ECLI:NL:CRVB:2025:1042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
24/998 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering aan appellante wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 5 januari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 21 mei 2025, waar appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. F.R.G. Keijzer, en een tolk. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat de medische en arbeidskundige grondslag voldoende zijn. De Raad volgt de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en oordeelt dat de geselecteerde functies medisch passend zijn voor appellante. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

24/998 WIA
Datum uitspraak: 2 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 maart 2024, 21/5886 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 5 januari 2021 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.R.G. Keijzer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Keijzer en een tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker bediening voor 22,38 uur per week. Appellante heeft zich op 18 september 2018 ziekgemeld vanwege zwangerschapsgerelateerde klachten en een hersentumor. In de periode van 23 november 2018 tot 15 maart 2019 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Appellante heeft aansluitend op de WAZO-uitkering, weer een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 1 december 2020 geweigerd appellante met ingang van 5 januari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 9 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 1 oktober 2021 een nieuwe FML opgesteld waarin een aanvullende beperking is opgenomen bij het beoordelingspunt 4.13 (tillen tijdens het werk). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies verworpen. Ook met de resterende functies is appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Bij die beoordeling heeft de rechtbank het onderzoeksrapport van de door haar ingeschakelde deskundige, neuropsycholoog dr. J.F.M. de Jonghe van 3 juli 2023, in aanmerking genomen. Gelet op de bevindingen van De Jonghe en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante meer beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een tweede deskundige te raadplegen. De rechtbank is daarom uitgegaan van de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 1 oktober 2020. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht waarom voor de functie van medior soldering operator geldt dat er weliswaar sprake is van een verhoogd persoonlijk risico in verband met het hanteren van de soldeerbout, maar dat de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. Omdat de werknemer zelf controle heeft over de soldeerbout is er geen aanleiding om aan te nemen dat het werken met dit gereedschap leidt tot een verwondingsrisico.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Er is sprake van psychische en fysieke beperkingen door de epilepsie en het glioom waarvoor onvoldoende beperkingen zijn opgenomen in de FML. Zij ervaart beperkingen ten aanzien van motorisch-perceptuele vaardigheden en op cognitief vlak. Ter onderbouwing heeft appellante verwezen naar de bevindingen van een postoperatief neuropsychologisch onderzoek, neergelegd in een rapport van 16 augustus 2021. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passend zijn, omdat deze zijn geselecteerd op basis van een onjuiste FML. Dat is door de rechtbank onvoldoende erkend. Appellante acht de besluitvorming van het Uwv onzorgvuldig. De rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) bevatten inconsistenties. De conclusie van de verzekeringsartsen dat appellante is aangewezen op werk zonder stresserende omstandigheden, had ook moeten leiden tot het stellen van een beperking voor het omgaan met conflicten. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de concentratieproblemen en vermoeidheidsklachten die appellante claimt, plausibel zijn en passen bij het ziektebeeld, maar dat verhoudt zich vervolgens niet tot de vastgestelde beperkingen in de FML. Bovendien herkent appellante zich niet in de omschrijving van de algemene indruk en psychische observatie, zoals deze is waargenomen tijdens de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij deze hoorzitting, die via een beeldverbinding heeft plaatsgevonden, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat namelijk niet goed kunnen waarnemen, omdat de gemachtigde van appellante grotendeels het woord heeft gevoerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is er verder ten onrechte vanuit gegaan dat appellante in staat zou zijn om het huishouden volledig zelfstandig te runnen. Uit het dagverhaal van appellante blijkt dat het huishouden en het koken haar niet dagelijks lukt. Zij dient alle taken die zij doet in etappes te doen en met een rustig tempo. Wanneer haar echtgenoot niet thuis aanwezig is, belt hij ieder uur ter controle. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat zij bij het huishouden veel hulp krijgt. Appellante meent ten slotte dat de uitkomst van het onderzoek van de door de rechtbank benoemde deskundige dient te leiden tot een nader onderzoek. De conclusie van de onafhankelijk deskundige is dat er sprake is van respons bias, hetgeen de deskundige uitlegt als de situatie dat appellante zeer waarschijnlijk beter kan dan dat zij laat zien in huidig onderzoek. Appellante wijst erop dat de deskundige niet met zekerheid heeft vastgesteld dat zij daadwerkelijk beter zou kunnen dan dat zij heeft gepresteerd tijdens het onderzoek. Dat de uitkomst van het neuropsychologisch onderzoek niet valide is gebleken kan volgens appellante niet zomaar leiden tot de aanname dat geen sprake is van beperkingen voor aandacht en concentratie.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. In de FML zijn beperkingen opgenomen voor werk met een verhoogd persoonlijk risico, beroepsmatig vervoer, handelingstempo bij complexe taken, dragen, tillen, lopen, traplopen, staan en geknield of gehurkt actief zijn. Appellante is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, op werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken bij complexe taken en op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega's of leidinggevenden (géén solitaire functie). In de FML is ook een urenbeperking van 4 tot 6 uur per dag, 20 tot 30 uur per week opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd hoe tot deze beperkingen in de FML is gekomen en waarom er geen aanleiding is voor verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat tot op zekere hoogte is tegemoet gekomen aan de door appellante ervaren cognitieve en energetische klachten. Door een beperking in de duurbelastbaarheid aan te nemen, is zij namelijk niet fulltime belastbaar geacht. Met de in de FML opgenomen beperking voor werk met een hoog handelingstempo bij het uitvoeren van complexe taken, is tegemoet gekomen aan de beschreven bevindingen bij het postoperatief neuropsychologisch onderzoek op 4 augustus 2021 (rapport van 16 augustus 2021), waarbij een vertraging op het gebied van werktempo en benoemsnelheid is gevonden.
4.3.1.
Hetgeen appellante in hoger beroep verder heeft aangevoerd geeft evenmin reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat er geen aanleiding bestaat om de door appellante gestelde beperkingen op cognitief terrein aan te nemen, zoals het vasthouden en verdelen van aandacht. Hij heeft in zijn rapport van 11 augustus 2022 vermeld dat het gegeven dat in de medische informatie een verdere vertraging op het gebied van aandacht, concentratie en tempo wordt benoemd ten opzichte van een eerder onderzoek niet automatisch wil zeggen dat dit conform de Basisinformatie CBBS ook beperkt zou moeten zijn. Ook de bevindingen van de verzekeringsartsen bij het onderzoek en het functioneren in het dagelijks leven worden namelijk meegewogen bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht om te functioneren conform de referentiewaarden ten aanzien van de items vasthouden en verdelen van de aandacht. Ze was goed in staat adequaat deel te nemen aan het gesprek in een vreemde taal en runde zelfstandig het huishouden met een kind dat veel zorg nodig heeft.
4.3.2.
In wat appellante heeft aangevoerd over de hoorzitting via een beeldverbinding wordt geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Daarbij wordt overwogen dat de voormelde waarnemingen in lijn zijn met de verslaglegging van de hoorzitting in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 oktober 2021 en bovendien ook niet zijn weersproken. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen volledig beeld had van de medische toestand van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft tijdens de hoorzitting met appellante gesproken over haar klachten, de behandelingen en het dagverhaal. Dit gesprek vond in het Engels plaats. Uit het dagverhaal van appellante volgt dat ze bij het huishouden beperkingen ervaarde en hulp van haar echtgenoot vroeg als hij vrij had. Overdag was appellante altijd alleen met haar zoontje, maar haar echtgenoot belde ieder uur ter controle. Appellante heeft ter zitting gesteld dat haar gezondheidstoestand na de datum in geding is verslechterd. Hulp bij het huishouden in een omvang zoals appellante eerst tijdens de zitting van de Raad heeft beschreven, is ten tijde van het onderzoek niet naar voren gebracht.
4.3.3.
Aldus is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom geen (verdergaande) beperkingen zijn aangenomen. Uit de in bezwaar en beroep uitgebrachte rapporten, waaronder het rapport van het neurologisch onderzoek van 16 augustus 2021 en het rapport van de deskundige, blijkt ten slotte niet dat appellante verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen.
4.4.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Gelet op het voorgaande, wordt geen aanleiding gezien te oordelen dat de rechtbank een tweede deskundige had moeten raadplegen of dat de Raad een deskundige moet benoemen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv inzichtelijk gemotiveerd waarom, uitgaande van de juistheid van de FML van 1 oktober 2021, de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante. De door appellante gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen en deze stelling treft, zoals hiervoor is overwogen, geen doel.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en T. Dompeling en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van S.P A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.P.A. Elzer