ECLI:NL:CRVB:2024:999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
27 mei 2024
Zaaknummer
22/1028 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep met zaaknummer 22/1028 ZW. De zaak betreft een verzoek om proceskostenvergoeding en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellante, een inwoner van Duitsland, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Na een gewijzigde beslissing op bezwaar door het Uwv op 20 juli 2023 heeft appellante haar hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding. De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in het verzoek om schadevergoeding.

De Raad overweegt dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan kan worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener. In dit geval is het Uwv veroordeeld tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten. Daarnaast is de Staat veroordeeld tot betaling van € 500,- als schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met één maand is overschreden en dat de overschrijding geheel in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden.

Verder is het Uwv ook veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht dat appellante heeft betaald in beroep en hoger beroep. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

22/1028 ZW
Datum uitspraak: 16 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2022, 19/6336 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Duitsland (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 20 juli 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft op 23 oktober 2023 het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Appellante heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend naar aanleiding van het verzoek om proceskostenvergoeding.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Proceskosten
Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 juli 2023 volledig aan haar bezwaren tegemoet is gekomen.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Deze proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 875,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift), in totaal € 2.625,- voor verleende rechtsbijstand. Er bestaat geen aanleiding voor het vergoeden van de kosten van de bezwaarprocedure omdat in de bezwaarfase niet om vergoeding van de kosten is gevraagd en ook niet is gebleken van kosten voor verleende rechtsbijstand.
Voor zover appellante ook verzoekt om vergoeding van de eigen bijdrage voor de verleende toevoeging van rechtsbijstand, wijst de Raad dit verzoek af. In de bijlage van het Bpb is namelijk een limitatieve opsomming gegeven van de proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. In vergoeding van de te betalen eigen bijdrage is daarbij niet voorzien. Wat betreft de overige bijlagen die appellante bij het formulier proceskosten heeft gevoegd, heeft het Uwv terecht naar voren gebracht dat deze stukken geen betrekking hebben op de onderhavige procedure. De in deze stukken genoemde kosten kunnen daarom in deze procedure niet worden vergoed.
Schending redelijke termijn
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [2]
In dit geval heeft de procedure vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 1 juli 2019 tot de bekendmaking van het tegemoetkomende besluit op 20 juli 2023 vier jaar en bijna één maand geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één maand overschreden. Dit lijdt tot een schadevergoeding van € 500,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de eerste beslissing op bezwaar van 30 oktober 2019 minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-. Er is tevens aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5).
Griffierecht
Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.625,-;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 183,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.