ECLI:NL:CRVB:2024:97

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
23/1197 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat hij niet langer recht had op deze uitkering. Appellant heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft beëindigd. De Raad oordeelde dat de medische en arbeidskundige beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de beëindiging van de WIA-uitkering in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet terugbetaald.

Uitspraak

23/1197 WIA
Datum uitspraak: 17 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 maart 2023, 21/1269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 27 maart 2020 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat zijn loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 10 juni 2020 de maximumduur bereikt. Per 11 juni 2020 komt hij in aanmerking voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. De ex-werkgever van appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar met een besluit van 30 maart 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellant per 11 mei 2021 beëindigd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 december 2023. Voor appellant is mr. Van Ek verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 11 mei 2021 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker voor 37 uur per week bij Adecco Personeelsdiensten Logistiek B.V. (ex-werkgever). Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 11 juni 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2020 appellant met ingang van 11 juni 2020 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellant onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met het door de ex-werkgever gemaakte bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2020, heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juni 2020 en in een FML van 15 december 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd en vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft daarop een voornemen om het besluit van 11 juni 2020 te wijzigen aan partijen doen toekomen. In reactie hierop heeft appellant zijn bezwaren kenbaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft onderzoek verricht en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 30 maart 2021 (bestreden besluit) vastgesteld dat appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 11 mei 2021 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellant is in de primaire fase wel onderzocht door een verzekeringsarts. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat er geen grond is om de medische rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de in beroep door appellant overgelegde informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen, omdat de informatie nieuwe medische feiten naar voren brengt die niet zien op de datum in geding van 11 mei 2021. Voor zover uit de nieuwe medische informatie blijkt als gevolg waarvan appellant bepaalde klachten heeft en deze klachten met de informatie zijn geobjectiveerd, heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in het oordeel dat met deze klachten al rekening is gehouden bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Daar heeft de rechtbank aan toegevoegd dat vastgesteld moet worden dat uit de nieuwe informatie volgt dat oude breuken bestaan maar dat appellant hiermee jarenlang (als stratenmaker) heeft gewerkt. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidskundige beoordeling niet onjuist of gebrekkig is.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat alle spreekuren telefonisch hebben plaatsgevonden. Daarnaast is geen sprake van equality of arms omdat appellant financieel niet in staat is om zelf een verzekeringsarts in te schakelen. Om die reden zou een deskundige moeten worden benoemd. Verder zijn uit de in beroep overgelegde stukken oude wervelbreuken gebleken die op de datum in geding al aanwezig waren. Ten onrechte zijn deze niet in acht genomen. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen aandacht besteed aan de verslavingsproblematiek.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek onder meer omdat appellant niet is onderzocht tijdens een fysiek spreekuur door een verzekeringsarts. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
In de uitspraken van 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:99 en ECLI:NL:CRVB:2023:104, heeft de Raad overwogen dat een spreekuur meestal in fysieke vorm zal plaatsvinden, maar dat ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, een spreekuurcontact, zoals bedoeld in de uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, kan zijn. Ook bij een spreekuur dat via een telefoon/beeldverbinding plaatsvindt, geldt onverkort dat het onderzoek zorgvuldig moet zijn. Zo nodig zal de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dat geval moeten (kunnen) motiveren waarom van een fysiek (lichamelijk en/of psychisch) onderzoek kon worden afgezien, zeker als op dat gebied gronden zijn aangevoerd. Met het rapport van 8 november 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat van een fysiek onderzoek kon worden afgezien. Om inzicht te krijgen in de medische situatie op 11 juni 2020 en om de door appellant geclaimde medische problemen op deze datum te kunnen objectiveren, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie bij de huisarts ingewonnen. Deze werd ontvangen en gaf geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Omdat appellant in de beroepsprocedure medische informatie over 2021 heeft overgelegd, bestond er ook in de beroepsprocedure geen meerwaarde voor een fysiek onderzoek. Daar wordt aan toegevoegd dat appellant wel tijdens een fysiek spreekuur is gezien door de verzekeringsarts op 16 april 2019. Daar heeft appellant zich gemeld met dezelfde klachten. Er zijn geen aanknopingspunten dat deze klachten op de datum in geding zouden zijn verergerd.
4.4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat vanwege het beginsel van equality of arms inschakeling van een onafhankelijk deskundige is aangewezen. Overwogen wordt dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen [1] . Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe (medische) stukken in te dienen en hij heeft van die ruimte ook gebruik gemaakt door brieven van zijn psycholoog en psychiater, huisarts, neuroloog, orthopeed en van de spoedeisende hulp te overleggen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat er op deze grond geen aanleiding bestaat tot het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige. De vraag of appellant financieel in staat is om de kosten van een (contra)expertise te dragen, kan daarom buiten beschouwing blijven.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat uit de in beroep overgelegde stukken blijkt dat sprake is van (oude) wervelbreuken die op de datum in geding ook aanwezig waren, maar niet in acht zijn genomen en dat onvoldoende aandacht is besteed aan de verslavingsproblematiek. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat ook uit de in beroep overgelegde stukken lang bestaande lage rugklachten zonder uitstraling volgen. Dit was bekend bij de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) en is in acht genomen. Daarnaast volgt uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zij ook bekend waren met de verslavingsproblematiek.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.N. de Groot

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1914.