ECLI:NL:CRVB:2024:968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
21 mei 2024
Zaaknummer
22/3986 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen per 20 september 2017. Het Uwv had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant betwistte deze beslissing en voerde aan dat hij meer medische beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, en dat hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet kon vervullen. De Raad heeft het standpunt van appellant niet gevolgd en geoordeeld dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelde dat de medische onderbouwing van het Uwv voldoende was en dat de geselecteerde functies passend waren voor appellant. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en het procesverloop, waarbij het Uwv was opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had onderbouwd dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 april 2023 voldoende tegemoetkwamen aan de psychische klachten van appellant. De Raad heeft ook geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend waren. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 50,-.

Uitspraak

22/3986 WIA
Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 16 november 2022 (bestreden besluit)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant met ingang van 20 september 2017 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering aan appellant heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Voor een overzicht van het procesverloop in deze zaak verwijst de Raad naar de tussenuitspraak van 26 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:690 en de einduitspraak van 5 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2171. In die laatste uitspraak heeft de Raad het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit van 20 oktober 2017, met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij bepaald dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Op 16 november 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 5 oktober 2022 een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen.
Namens appellant heeft mr. D. Akdemir, advocaat, beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van 25 april 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 mei 2023 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2024. Appellant is door middel van een telefoonverbinding verschenen, in de zittingszaal bijgestaan door mr. Akdemir. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof
.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak van 26 maart 2021 en de uitspraak van 5 oktober 2022. Het gaat in deze zaak om het besluit van het Uwv van 20 oktober 2017, waarbij het Uwv appellant met ingang van 20 september 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft geweigerd.
2. Ter uitvoering van de uitspraak van 5 oktober 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 25 oktober 2022 een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld omtrent de belastbaarheid van appellant per 20 september 2017 en daarin naast fysieke beperkingen ook beperkingen aangenomen voor de psychische klachten van appellant in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en in de rubriek werktijden. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op 1 november 2022 functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%. Met het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2017 opnieuw ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij op 20 september 2017 door zijn psychische toestand niet in staat was te werken. Appellant had een depressie en was in 2017 in behandeling bij Indigo GGZ en in 2018 bij PsyQ. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn psychische toestand op de datum in geding te optimistisch ingeschat en moeten er meer beperkingen worden aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren en een urenbeperking. Appellant heeft verwezen naar brieven van een psycholoog van Indigo GGZ van 29 maart 2017 en 12 december 2027, brieven van PsyQ van 28 maart 2018 en 27 augustus 2018 en een brief van de Parnassia Groep van 16 april 2018. Verder zijn volgens appellant de geselecteerde functies niet passend voor hem. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen juiste berekening heeft gemaakt van zijn maatmanloon en het aantal uren.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren. Het Uwv heeft een rapport van 25 april 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een gewijzigde FML ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op grond van de brief van de psycholoog van Indigo GGZ van 12 december 2017, waarin wordt gesproken van een wantrouwende coping, in de FML een aanvullende beperking voor het item 2.9, samenwerken, aangenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 mei 2023 geconcludeerd dat de aanvullende beperking geen invloed heeft op de passendheid van de geselecteerde functies Daarnaast heeft hij vastgesteld dat het maatmanloon en de maatmanomvang juist is berekend.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het bestreden besluit in stand kan blijven aan de hand van wat appellant in beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt.
4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat met de beperkingen in de FML van 25 april 2023 voldoende is tegemoetgekomen aan de psychische klachten van appellant op de datum in geding. In dit rapport is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid ingegaan op de gronden van appellant en heeft inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat geen aanvullende beperkingen aan de orde zijn, behalve voor intensief samenwerken. In de gewijzigde FML van 25 april 2023 is deze beperking toegevoegd. In de brieven van Indigo GGZ zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzingen te vinden voor het aannemen van meer beperkingen. De brieven van PsyQ en de Parnassia Groep bevatten geen medische gegevens, maar enkel afspraakbevestigingen. Ook voor een urenbeperking zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanwijzingen, omdat geen sprake was van een vitale depressie met uitgesproken kenmerken van remming op het gehele functioneren en omdat het tijdsbeslag van de behandeling bij Indigo GGZ één gesprek om de drie weken betrof. De stelling dat appellant op de datum in geding niet in staat was om voor zichzelf te zorgen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gevolgd, omdat uit de eerdere verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat hij zelfstandig woonde, de zelfverzorging en wat huishoudelijk taken deed, fietste, schaakte en achter de computer zat. Ook zijn bij het spreekuur bij de verzekeringsarts geen aanwijzingen voor verminderde concentratie of aandacht gevonden. De Raad kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn overwegingen volgen. Daarbij komt dat appellant geen nadere medische stukken heeft ingebracht, die doen twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Van een behandeling bij PsyQ is niet gebleken.
4.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 3 mei 2023 inzichtelijk en voldoende gemotiveerd geconcludeerd dat de gewijzigde FML geen invloed heeft op de geschiktheid van de geselecteerde functies. Geconcludeerd wordt dan ook dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. Het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep omtrent het maatmaninkomen en de maatmanomvang in het rapport van 3 mei 2023 heeft appellant niet betwist.
4.3.
Het feit dat in beroep een gewijzigde FML is opgesteld, betekent dat het bestreden besluit pas in beroep is voorzien van een toereikende motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat de weigering om appellant met ingang van 20 september 2017 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M. Geurtsen