ECLI:NL:CRVB:2024:962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
23/2180 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de bevestiging van de mate van arbeidsongeschiktheid op 49,70%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 49,70% per 23 november 2021. Appellant, die eerder als beroepsmilitair heeft gewerkt, heeft in 2003 zijn werkzaamheden gestaakt en heeft sindsdien verschillende uitkeringsaanvragen ingediend. Het Uwv heeft in eerdere beoordelingen vastgesteld dat appellant niet voldoende arbeidsongeschikt was om in aanmerking te komen voor een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

In het hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, en dat hij niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 49,70%. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zouden ondermijnen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard en de Raad heeft deze beslissing bevestigd.

De Raad heeft ook overwogen dat er geen reden was om een deskundige te benoemen, aangezien de verzekeringsgeneeskundige rapporten van het Uwv zorgvuldig waren en deugdelijk gemotiveerd. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een schending van het beginsel van equality of arms en dat de medische beoordeling door het Uwv niet in twijfel werd getrokken. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en appellant heeft geen recht op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2180 WIA
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2023, 22/4847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 23 november 2021 heeft vastgesteld op 49,70%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2024. Namens appellant is mr. De Jonge verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als beroepsmilitair en is in 2003 uitgevallen voor deze werkzaamheden. Het Uwv heeft geweigerd appellant met ingang van 17 maart 2003 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat hij minder dan 15 % arbeidsongeschikt was. Appellant is vervolgens in 2007 gaan werken als ladingsinspecteur schepen voor 40,41 uur per week. In 2010 heeft appellant zich ziekgemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft geweigerd appellant met ingang van 15 maart 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft, na een verzoek om herbeoordeling wegens toegenomen beperkingen, met ingang van 1 maart 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 38,53% en hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.2.
In 2018 heeft appellant hervat in werk als assistent distributeur voor 22,5 uur per week. Op 5 augustus 2019 heeft hij zich ziekgemeld in verband met een toename van zijn chronische rug-, heup- en knieklachten en mentale klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZWbeoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant telefonisch gesproken. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen, waaronder een urenbeperking van twee uur per dag (10 uur per week), die zijn neergelegd in de
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2020. Een arbeidsdeskundige heeft geen functies kunnen selecteren en geconcludeerd dat appellant niet ten minste 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant voortgezet.
1.3.
Appellant heeft zowel een aanvraag om een WIA-uitkering, als een verzoek om herbeoordeling ingediend. In verband hiermee heeft appellant op 25 oktober 2021 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze verzekeringsarts heeft een FML (FML 1) opgesteld (geldig vanaf 5 augustus 2019), met daarin onder meer de onder 1.2 genoemde urenbeperking en een FML (FML 2) opgesteld (geldig vanaf 1 augustus 2021), met daarin onder meer een urenbeperking van acht uur per dag (30 uur per week). Met inachtneming van FML 1 heeft de arbeidsdeskundige geen functies kunnen selecteren, waarop appellant met ingang van 5 augustus 2019 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht. Met inachtneming van FML 2 heeft de arbeidsdeskundige voor appellant functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen een mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 26 november 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 23 november 2021 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,70%. Voorts is medegedeeld dat de
WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt tot 1 december 2023, dat is 24 kalendermaanden na dat besluit.
1.4.
Bij besluit van 2 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakt bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier nog relevant, overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht is bepaald op 49,70%. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. De klachten van appellant, alsook de aanwezige en door appellant overgelegde medische stukken, zijn bij de beoordeling betrokken. Ten aanzien van de urenbeperking heeft de verzekeringsarts inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant vanwege de behandeling die hij volgt en de weerslag die dat heeft tijdelijk en voor ongeveer 30 uur per week belastbaar wordt geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 9 juni 2022 gemotiveerd toegelicht waarom de verzekeringsarts een ander oordeel had dan de arts in het kader van de EZWb. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de verzekeringsarts appellant kort voor de datum in geding heeft gezien en dat ook informatie van De Waag van 3 september 2021 bij de beoordeling is betrokken. Door appellant is in beroep geen objectiveerbare medische informatie overgelegd waaruit zou blijken dat zijn situatie op de datum in geding anders is. De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van de verzekeringsarts(en) bezwaar en beroep blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en daarnaast deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent zijn. Daarnaast heeft appellant voldoende de mogelijkheid en gelegenheid gekregen om in beroep het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om over te gaan tot het benoemen van een deskundige.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft zich herhaald op het standpunt gesteld dat de urenbeperking die in het kader van de EZWb op 10 uur per week is gesteld, ook per de datum in geding aangewezen is. Met een beroep op het Korošec-arrest heeft appellant opnieuw verzocht een deskundige te benoemen. [1] Daarbij heeft hij ook verwezen naar een uitspraak van de Raad [2] , waaruit volgens hem volgt dat alleen al omdat de bestuursrechter zelf niet over medische deskundigheid beschikt, te allen tijde een deskundige moet worden benoemd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid op 49,70% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Zoals ter zitting is besproken, is niet meer in geschil dat de vermeende eerdere WAOrechten van appellant in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 november 2021 (datum in geding) heeft vastgesteld op 49,70%.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en afgewezen. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid. Hij voegt daar nog aan toe dat appellant ook in hoger beroep geen medische gegevens heeft overgelegd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verdergaande beperkingen in de FML 2 moeten worden aangenomen. Dit standpunt vindt ook geen bevestiging in de in het dossier aanwezige en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en navolgbaar bij de beoordeling betrokken informatie. Anders dan door appellant betoogd zijn in de informatie van De Waag van 3 september 2021 – welke informatie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling is betrokken – geen aanknopingspunten gelegen dat een urenbeperking is aangewezen. De Raad ziet geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de daaraan ten grondslag liggende motivering voor onjuist te houden.
4.4.
Het standpunt van appellant dat, omdat bij de Raad geen medische deskundigheid aanwezig is, in de onderhavige zaak per definitie een deskundige moet worden ingeschakeld, wordt niet gevolgd. De Raad vormt namelijk zelf geen medisch oordeel, maar beoordeelt of de verzekeringsgeneeskundige rapporten van het Uwv voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Als er op basis van de stukken in het dossier bij de Raad twijfel is aan de juistheid van die medische beoordeling, kan de Raad een deskundige benoemen. [3] De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een deskundige. Van een schending van het beginsel van equality of arms is geen sprake en ook de hiervoor noodzakelijke twijfel aan het medisch onderzoek door het Uwv ontbreekt. Ook in hoger beroep wordt dit verzoek daarom niet gehonoreerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 23 november 2021 terecht op 49,70% is vastgesteld.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) A.M. Geurtsen

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
2.Zie de uitspraak van 25 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:446.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 2 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1473.