In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 49,70% per 23 november 2021. Appellant, die eerder als beroepsmilitair heeft gewerkt, heeft in 2003 zijn werkzaamheden gestaakt en heeft sindsdien verschillende uitkeringsaanvragen ingediend. Het Uwv heeft in eerdere beoordelingen vastgesteld dat appellant niet voldoende arbeidsongeschikt was om in aanmerking te komen voor een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
In het hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, en dat hij niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 49,70%. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zouden ondermijnen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard en de Raad heeft deze beslissing bevestigd.
De Raad heeft ook overwogen dat er geen reden was om een deskundige te benoemen, aangezien de verzekeringsgeneeskundige rapporten van het Uwv zorgvuldig waren en deugdelijk gemotiveerd. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een schending van het beginsel van equality of arms en dat de medische beoordeling door het Uwv niet in twijfel werd getrokken. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en appellant heeft geen recht op vergoeding van proceskosten of griffierecht.