ECLI:NL:CRVB:2023:1473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
22/3380 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medisch onderzoek

Op 2 augustus 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de WIA-uitkering van appellante, die als verpleegkundige werkzaam was en zich op 13 juli 2011 ziekmeldde. Appellante ontving een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), die in de loop der jaren is aangepast op basis van haar arbeidsongeschiktheid. In maart 2021 verzocht zij om een herbeoordeling van haar situatie, wat leidde tot een nieuw besluit van het Uwv waarin haar arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 69,32%. Dit besluit werd bestreden door appellante, die meende dat zij volledig arbeidsongeschikt was en verwees naar een rapport uit 2018 van een psychiatrisch en neurologisch onderzoek in Zwitserland.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat appellante duurzaam benutbare mogelijkheden had. Appellante's verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de medische beoordeling van het Uwv.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellante om nieuwe medische gegevens aan te leveren om haar standpunt te onderbouwen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023.

Uitspraak

22.3380 WIA

Datum uitspraak: 2 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 september 2022, 22/82 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als verpleegkundige. Op 13 juli 2011 heeft zij zich ziekgemeld. Zij heeft een uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 47,38%, die in 2016 is verhoogd naar 50,07% en in 2017 naar 51,15%.
1.2.
Op 3 maart 2021 heeft appellante verzocht om een herbeoordeling wegens toegenomen klachten. In dat kader heeft appellante op 29 maart 2021 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft op 29 maart 2021 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin de belastbaarheid van appellante is weergegeven. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geduid en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 januari 2021 68,81% is. Dit is neergelegd in een besluit van 29 april 2021. Bij besluit van 7 december 2021 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 april 2021 gegrond verklaard en is het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 69,32. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2021, een gewijzigde FML van 24 november 2021 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 december 2021 ten grondslag. In verband met de gewijzigde FML zijn twee van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet langer geschikt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarom twee nieuwe functies geduid en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid 69,32% is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is geweest. Appellante is van mening dat zij vanaf
13 augustus 2011 volledig arbeidsongeschikt is en verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar een rapport van 24 december 2018 van een psychiatrisch en neurologisch onderzoek dat is afgenomen in Zwitserland. De rechtbank volgt appellante hierin niet. De datum in geding in de procedure die nu ter beoordeling voorligt, is niet 13 augustus 2011 maar 1 januari 2021. Over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 augustus 2011 zijn eerdere besluiten genomen door het Uwv en daartegen heeft appellante procedures gevoerd, laatstelijk bij de Centrale Raad van Beroep, uitspraak van 6 mei 2021, 19/1461 WIA en 19/1081 WIA (ECLI:NL:CRVB:2021:1239). De Raad heeft in die uitspraak een oordeel gegeven over het Zwitserse rapport en over de vraag in hoeverre de conclusies uit het rapport van invloed zijn op de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Daarbij is ook het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) betrokken.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de datum die nu in geding is dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat appellante duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en dat er daarom terecht een FML is opgesteld. In de FML van
24 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nagenoeg alle in het rapport van Ergatis van 30 december 2020 voorgestelde beperkingen overgenomen en daar nog twee beperkingen aan toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom kan worden volstaan met de urenbeperking zoals aangenomen. Dat een verdere urenbeperking had moeten worden aangenomen heeft appellante niet met medische gegevens onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
9 september 2022 geschreven dat de diagnose PTSS is erkend. De informatie van de behandelaars in combinatie met zijn eigen onderzoeksbevindingen geven voldoende argumenten om ervan uit te gaan dat appellante op de datum in geding geen beperkingen had op cognitief belastende aspecten in de FML. Nu de rechtbank van oordeel is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd, is er geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen.Uitgaande van de juistheid van de FML, ziet de rechtbank in wat is aangevoerd geen reden om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar beperkingen niet juist zijn neergelegd in de FML. Uit het rapport van Ergatis van 30 december 2020 en het rapport uit Zwitserland van 24 december 2018 blijkt dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft. Onder verwijzing naar het arrest Korošec is appellante van mening dat zij in bewijsnood verkeert. Het onderzoek door het Uwv is niet zorgvuldig en de conclusies zijn niet inzichtelijk gemotiveerd. De Raad wordt verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Met de rechtbank oordeelt de Raad dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voldoet aan de daaraan te stellen eisen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak alle gronden van appellante uitvoerig besproken en uitgebreid gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Appellante heeft ter onderbouwing van haar verzoek om een deskundige te benoemen, verwezen naar de uitspraak van de Raad 25 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:446 (17/2683 PW). In die procedure heeft de Raad het verzoek van de betrokkene om een deskundige te benoemen voor berekeningen die nodig zijn voor de vaststelling van het recht op AOW-toeslag afgewezen en geoordeeld dat hiervoor geen specifieke, niet bij de Raad aanwezige, deskundigheid is vereist. Het daarop gebaseerde standpunt van appellante dat, omdat bij de Raad geen medische deskundigheid aanwezig is, in de onderhavige zaak per definitie wel een deskundige moet worden ingeschakeld, wordt niet gevolgd. De Raad vormt namelijk zelf geen medisch oordeel, maar beoordeelt of de verzekeringsgeneeskundige rapporten van het Uwv voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Als er op basis van de stukken in het dossier bij de Raad twijfel is aan de juistheid van die medische beoordeling, kan de Raad een deskundige benoemen. De rechtbank heeft terecht geen deskundige benoemd en terecht overwogen dat het beroep van appellante op het arrest Korošec niet slaagt, omdat niet is gebleken dat er sprake is van een onjuist of onzorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) of dat appellante in bewijsnood verkeert. Ook de Raad heeft geen reden om een deskundige te benoemen omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische stukken ingediend en ook niet onderbouwd waarom de overwegingen van de rechtbank niet juist zouden zijn.
4.3.
Hier wordt het volgende aan toegevoegd. Het Zwitserse rapport van 24 december 2018 biedt geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Het rapport heeft betrekking op de situatie van appellante in 2011, terwijl de datum die nu ter beoordeling voorligt 1 januari 2021 is. Uit wat appellante naar voren heeft gebracht, volgt niet hoe haar medische situatie zoals die in dat rapport is beschreven en waarover de Raad in de in rechtsoverweging 2 genoemde uitspraak een oordeel heeft gegeven, van toepassing is op de procedure die nu ter beoordeling voorligt. Daarnaast wordt nog opgemerkt dat in dat rapport staat beschreven dat appellante in 2011 niet geschikt is bevonden voor haar oude werk als verpleegkundige en niet, zoals appellante ter zitting heeft gesteld, dat zij in algemene zin arbeidsongeschikt is bevonden. Dat standpunt is ook door het Uwv ingenomen. De ongeschiktheid van appellante voor haar oude werk als verpleegkundige is niet in geschil.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling, zijn de aan de schatting ten grondslag liggende functies, in medisch opzicht, passend voor appellante.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) Y.S.S. Fatni