ECLI:NL:CRVB:2024:959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
23/1037 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant per 16 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd en dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Hij voert aan dat hij niet over de benodigde computervaardigheden en managementvaardigheden beschikt om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en komt tot de conclusie dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelt dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat de artsen een volledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant. De Raad volgt de conclusie van de verzekeringsarts dat appellant benutbare mogelijkheden heeft voor reguliere arbeid, rekening houdend met de vastgestelde functionele beperkingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

23/1037 WIA
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2023, 22/1173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 16 april 2021 geen uitkering op grond van de Wet WIA heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant is het medisch onderzoek niet zorgvuldig geweest en heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Verder vindt appellant dat de arbeidsdeskundige ten onrechte heeft vastgesteld dat hij over computervaardigheden en managementvaardigheden beschikt. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Alam-Khan, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 april 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Frimpong, kantoorgenoot van mr. Alam-Khan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als timmerman voor 40 uur per week. Het dienstverband is met ingang van 20 april 2019 beëindigd. Aan appellant is een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Appellant heeft zich met ingang van 19 april 2019 ziekgemeld vanwege een behandeling voor huidkanker en slijtage van de knieën. Na het bereiken van de maximale uitkeringstermijn van de WW-uitkering is aan appellant met ingang van 1 juli 2019 een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 maart 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 29,17%. Het Uwv heeft bij besluit van 22 maart 2021 geweigerd appellant met ingang van 16 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan
35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 2 februari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig verricht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en meer beperkingen had moeten aannemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 1 februari 2022 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten appellant beperkt is te achten en op welke punten niet en heeft daarbij rekening gehouden met de bevindingen bij de voorgaande verzekeringsgeneeskundige onderzoeken en de informatie van de behandelaars. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de aanvullende rapporten van 16 mei 2022 en 25 november 2022 toegelicht waarom de beroepsgronden en de in beroep overgelegde informatie niet tot aanpassing van de vastgestelde beperkingen leiden. Het standpunt van appellant dat geen rekening is gehouden met al zijn medische klachten en daarmee onvoldoende rekening is gehouden met de menselijke maat, volgt de rechtbank dan ook niet. Het Uwv heeft de functionele mogelijkheden van appellant correct vastgesteld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid terecht bepaald op minder dan 35%.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is verricht en dat het besluit daarom ook niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Hij heeft aangevoerd dat hij door zijn
rug-, knie- en pijnklachten geen werkzaamheden kan verrichten. Verder heeft hij toenemende klachten aan zijn handen door artrose en psychische klachten als gevolg van huidkanker. Het uitoefenen van werkzaamheden levert bovendien een verergering van de klachten op. Om die reden kan appellant de geselecteerde functies niet uitoefenen. Hierbij heeft appellant aangevoerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten onrechte heeft vastgesteld dat hij over computervaardigheden en managementvaardigheden beschikt. Ten slotte vindt appellant dat het Uwv ten onrechte de menselijke maat niet heeft toegepast en geen rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.2.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht, alleen al omdat de arts van het Uwv hem niet heeft onderzocht tijdens een fysiek spreekuur en heeft volstaan met dossieronderzoek. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 juni 2021 [1] overwogen dat voor situaties waar de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waar in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat een betrokkene in de bezwaarfase tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderzocht. Aan dit uitgangspunt is in de situatie van appellant voldaan. Aansluitend op de hoorzitting van 31 januari 2022 heeft namelijk een fysiek spreekuur plaatsgevonden waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant lichamelijk heeft onderzocht. Ook voor het overige is er geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. In het rapport van de arts van 18 maart 2021 en in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2022 zijn de knieklachten, rugklachten, handklachten en pijnklachten van appellant uitgebreid besproken. Hierbij is de beschikbare medische informatie van de behandelaars betrokken. In zijn rapporten van 16 mei 2022, 16 juni 2022 en 25 november 2022 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog uitgebreid ingegaan op wat appellant in beroep heeft aangevoerd en op de in beroep overgelegde medische stukken. Niet gebleken is dat de (verzekerings)artsen een onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellant.
Medische beoordeling
4.3.
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de medische beoordeling. Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat hij geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft, slaagt deze beroepsgrond niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 februari 2022 voldoende gemotiveerd toegelicht dat de primaire arts kan worden gevolgd in zijn conclusie dat appellant niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een situatie van geen benutbare mogelijkheden zoals omschreven in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Dit betekent dat appellant benutbare mogelijkheden heeft voor reguliere arbeid, rekening houdend met functionele beperking zoals vastgelegd in de FML. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er in de FML van 18 maart 2021 verdergaande fysieke beperkingen aangenomen hadden moeten worden. De primaire arts heeft in verband met de rug- en knieklachten beperkingen aangenomen voor fysiek zware arbeid, trillingen en langdurig/veelvuldig traplopen, staan en zitten en voor langdurig gebogen/gehurkt werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 februari 2022 toegelicht dat het door hem verrichte lichamelijk onderzoek in lijn is met de bevindingen op basis van de beschikbare medische informatie en dat hij de door de arts aangenomen functionele beperkingen passend en afdoende acht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gemotiveerd toegelicht waarom er geen beperkingen voor hand- en vingergebruik zijn aangenomen. Appellant verklaarde bij het primaire onderzoek dat hij nog een goede (knijp)kracht in zijn handen had en nooit iets uit de handen liet vallen. In zijn rapport van 16 mei 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat het onderzoek inmiddels weliswaar een licht verminderde knijpkracht toonde, maar dat deze vermindering ten opzichte van de in het CBBS aangenomen referentiewaarde onvoldoende was om een beperking van de knijpkracht aan te nemen. Hij heeft er hierbij op gewezen dat appellant bij het lichamelijk onderzoek alle handgrepen kon maken en dat er geen gevoelsstoornissen van de handen waren en geen stoornissen van de fijne motoriek. De frequentie waarmee appellant de huisarts heeft bezocht voor deze klachten is bovendien in overeenstemming met deze milde afwijkingen.
4.4.
Ook heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn huidklachten psychische klachten en concentratieproblemen heeft. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 mei 2022 toegelicht dat er bij appellant in 2015/2016 sprake was van een pre-cancereuze aandoening en dat niet aannemelijk is geworden dat deze huidaandoening op zichzelf tot beperkingen in het persoonlijk of sociaal functioneren leidt. Hierbij heeft hij er op gewezen dat appellant hiervan ook niet eerder melding heeft gemaakt en dat hiervan ook niet bij de onderzoeken is gebleken.
4.5.
De stukken die appellant in beroep en hoger beroep heeft overgelegd over de toename van zijn klachten leiden niet tot een ander oordeel over de juistheid van de conclusies van de medische beoordeling van het Uwv over de beperkingen op de datum in geding 16 april 2021. De stukken zien namelijk op de medische situatie van appellant vanaf november 2022 en later, zijnde meer dan anderhalf jaar na de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 november 2022 voldoende toegelicht dat deze informatie geen nieuw licht werpt op de medische situatie van appellant en op de daaruit voortvloeiende beperkingen per 16 april 2021.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De enkele stelling van appellant dat hij niet computervaardig en managementvaardig is, leidt niet tot de conclusie dat de geduide functies niet voor hem geschikt zijn. In geen van de geduide functies worden bijzondere eisen gesteld aan computervaardigheden en voor zover het gaat om basisvaardigheden mag van appellant, gelet op zijn opleidingsniveau, worden verwacht dat hij deze vaardigheden binnen een redelijke termijn kan aanleren. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 12 december 2018. [2] Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat voor de geduide functies managementvaardigheden zijn vereist. Het Uwv heeft er ter zitting terecht op gewezen dat het gaat om relatief eenvoudige functies waarin deze vaardigheden niet nodig zijn en dat van appellant, mede gelet op zijn opleidingsniveau en het feit dat hij zelfstandig ondernemer is geweest, van hem kan worden verwacht dat hij in staat is de geduide functies uit te oefenen.
4.7.
Appellant heeft een beroep gedaan op de menselijke maat omdat hij vindt dat de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid te theoretisch is. In dit kader heeft hij gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en dat niet goed is gekeken of hij met al zijn beperkingen de geduide functies kan uitoefenen. Nu deze grond in wezen is gericht tegen de FML van 18 maart 2021, wordt verwezen naar wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen. Hieruit volgt dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de FML en de daarin opgenomen beperkingen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de arbeidsdeskundige bij het selecteren van de functies onvoldoende rekening heeft gehouden met deze beperkingen of dat de functies vanwege deze beperkingen niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) A.M. Geurtsen