ECLI:NL:CRVB:2024:956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
22/3000 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering met verkorte wachttijd in het kader van revalidatie en herstelmogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om aan werknemer een WIA-uitkering met verkorte wachttijd toe te kennen. De zaak betreft een werknemer die na een incident op 18 november 2020, waarbij hij een dwarslaesie opliep, zich ziekmeldde. De werknemer heeft op 1 juli 2021 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering met verkorte wachttijd, maar deze aanvraag werd door het Uwv afgewezen op basis van het oordeel dat er nog kans op herstel was. De rechtbank Rotterdam heeft de afwijzing van het Uwv bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 21 maart 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door mr. drs. E.C. Spiering en het Uwv door mr. D.W.C. Jacobs. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend had gemotiveerd dat er geen sprake was van een stabiele of verslechterende medische situatie. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts dat, ondanks de blijvende dwarslaesie, er nog mogelijkheden voor herstel van de belastbaarheid bestonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de aanvraag voor de WIA-uitkering met verkorte wachttijd had afgewezen. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

22/3000 WIA
Datum uitspraak: 2 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 augustus 2022, 22/171 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[werknemer] (werknemer)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om met toepassing van een verkorte wachttijd aan werknemer per 10 september 2021 een WIA-uitkering toe te kennen. Volgens appellante is herstel van de belastbaarheid van werknemer uitgesloten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering met verkorte wachttijd heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2024. Voor appellante is verschenen mr. Spiering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D.W.C. Jacobs. Werknemer is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Werknemer heeft voor het laatst bij appellante gewerkt als schilder voor een wisselend
aantal uren per week. Op 26 oktober 2020 is het dienstverband met appellante beëindigd. Op 18 november 2020 heeft werknemer zich ziekgemeld na een incident waarbij hij een dwarslaesie heeft opgelopen. Hierdoor blijft hij rolstoelafhankelijk. Daarnaast heeft werknemer een psychiatrische aandoening.
1.2.
Op 1 juli 2021 heeft werknemer een aanvraag ingediend om met toepassing van een
verkorte wachttijd in de zin van artikel 23, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. Bij besluit van 5 augustus 2021 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat werknemer nog kans heeft op herstel. Het Uwv heeft bij besluit van 10 december 2021 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep 9 december 2021 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat het revalidatieproces nog niet van de grond is gekomen en dat nog niet gesteld kan worden dat verbetering van het functioneren en daarmee een verbetering van de belastbaarheid van werknemer uitgesloten is.
1.3.
Bij besluit van 22 maart 2023 heeft het Uwv werknemer met ingang van 16 november 2022 een IVA-uitkering toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat niet kan worden gesproken van een medische situatie die stabiel of verslechterend is. Daarbij is de informatie van de traumachirurg, van de revalidatiearts en van de psychiater meegewogen. Aangezien het revalidatieproces nog niet van de grond is gekomen en er nog geen eindstadium in functioneren is bereikt, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het moment van de beoordeling nog niet gesteld worden dat verbetering van het functioneren en daarmee een verbetering van de belastbaarheid uitgesloten is. De rechtbank heeft geoordeeld dat op de datum in geding,
10 september 2021, geen sprake was van een evident stabiele of verslechterende situatie, als bedoeld in vaste rechtspraak. Geconcludeerd is dat het Uwv de aanvraag van werknemer om een WIA-uitkering met een verkorte wachttijd terecht heeft afgewezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het niet gaat om de vraag of herstel van de aandoening is uitgesloten maar om de vraag of herstel van de belastbaarheid is uitgesloten. De dwarslaesie en de daarmee gepaard gaande beperkingen zijn blijvend. Het revalidatieproces is er uitsluitend op gericht om werknemer weer zelfstandig te laten wonen. Dat is (op termijn) het maximaal haalbare resultaat
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beoordeeld of herstel van de belastbaarheid mogelijk was en heeft geconcludeerd dat geen sprake was van een situatie dat iedere verbetering van de functionele belastbaarheid van de werknemer was uitgesloten.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om werknemer in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering na een verkorte wachttijd in stand heeft gelaten, aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] kan slechts in een onomkeerbare situatie sprake zijn van een verkorte wachttijd. Dit is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat het Uwv in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan dan ook geen sprake zijn van toekenning van een verkorte wachttijd.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat niet kan worden gesproken van een stabiele of verslechterende situatie. Anders dan appellante stelt, betekent de dwarslaesie, die op zichzelf blijvend is, niet dat werknemer in het geheel geen mogelijkheden meer heeft om in arbeid te functioneren en dat er geen kans op herstel is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de functie van de armen door de dwarslaesie niet is aangedaan. De mogelijkheden om te functioneren in arbeid zijn mede afhankelijk van het revalidatieproces dat op de beoordelingsdatum, 10 september 2021, nog niet van de grond was gekomen. Ook ten aanzien van de psychiatrische aandoening heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat nog geen eindstadium was bereikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat op basis van de beschikbare informatie niet gesteld kan worden dat verbetering van de belastbaarheid was uitgesloten voor zowel het lichamelijk als het mentale functioneren. De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van een WIA-uitkering met verkorte wachttijd in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Sheerzad

Bijlage

Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen

Artikel 41. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch
vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
Artikel 231. Voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet geldt voor hem een wachttijd van 104 weken.
(…)
6. Op aanvraag van de verzekerde stelt het UWV, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid en bij de aanvraag artikel 66 in acht is genomen. Een verkorte wachttijd bedraagt ten minste 13 weken en ten hoogste 78 weken. Het einde van een verkorte wachttijd wordt niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.

Voetnoten

1.Onder meer de uitspraken van de Raad van 8 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV6267; 24 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3321; 16 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:340.