ECLI:NL:CRVB:2024:934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
23/2543 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand wegens schending medewerkingsverplichting en onduidelijke financiële situatie

In deze zaak gaat het om de afwijzing van aanvragen om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Appellanten, een echtpaar met twee minderjarige kinderen, hebben aanvragen ingediend voor zowel algemene als bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft deze aanvragen afgewezen omdat appellanten niet voldaan hebben aan hun medewerkingsverplichting door de gevraagde bankafschriften niet te overleggen. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellanten zich niet konden vinden in de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De Raad heeft vastgesteld dat het college op goede gronden de aanvragen heeft afgewezen, omdat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie. De Raad bevestigt dat de medewerkingsverplichting van toepassing is vanaf het moment van aanvraag en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hebben op bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de afwijzing van de aanvragen blijft in stand.

Uitspraak

23/2543 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2023, 23/4213 en 23/4200 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en [Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 14 mei 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de afwijzing van één aanvraag om algemene bijstand en drie aanvragen om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de aanvragen van appellanten afgewezen omdat zij niet hebben voldaan aan de medewerkingsverplichting doordat zij – onder meer – de gevraagde bankafschriften niet hebben verstrekt. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad is net als de rechtbank van oordeel dat het college de aanvragen op goede gronden heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.M. van der Marel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 april 2024. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.A.E. van Soest.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten woonden voorheen in een koopwoning in [plaatsnaam] en hebben een eigen onderneming. Appellanten ontvingen in 2022 bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). Medio 2022 is hun voormalige koopwoning via een executieveiling gedwongen verkocht en ontruimd. Per 24 november 2022 wonen appellanten met hun twee minderjarige kinderen in een door hun particulier gehuurde woning in [woonplaats] . De huur van deze woning bedraagt € 3.125,- per maand. De waarborgsom en de huur van deze woning hebben appellanten op 7 november 2022 voor een jaar vooruit betaald voor een totaal bedrag van € 45.496,58 uit een deel van de restopbrengst van de verkoop van hun koopwoning.
1.2.
Op 25 november 2022 hebben appellanten bij de gemeente [plaatsnaam] een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de PW voor inrichtingskosten en diverse andere kosten tot een bedrag van in totaal € 11.907,10. Deze aanvraag is door de gemeente [plaatsnaam] op 30 januari 2023 aan het college doorgestuurd.
1.3.
Op 8 december 2022 hebben appellanten bij het college een aanvraag ingediend voor algemene bijstand op grond van de PW naar de gehuwdennorm.
1.4.
Op 14 en 15 december 2022 hebben appellanten bij het college twee identieke aanvragen ingediend om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten en diverse andere kosten tot een bedrag van € 11.907,10.
1.5.
Bij verschillende (rappel) brieven van 15 december 2022 en 3 januari 2023 heeft het college appellanten gevraagd om diverse gegevens in te leveren. Daarbij is onder meer gevraagd om de bankafschriften van alle bank- en spaarrekeningen van appellanten en hun kinderen over de afgelopen drie maanden voor de meldingsdatum en gegevens over hun onderneming zoals jaarrekeningen en aangiftes omzetbelasting. Bij e-mails van 15 december 2022 en 18 januari 2023 heeft appellant onder meer de bankafschriften over de periode van 15 september 2022 tot en met 15 december 2022 ingeleverd.
1.6.
Naar aanleiding van de verstrekte bankafschriften heeft het college bij brief van 26 januari 2023 nadere informatie bij appellanten opgevraagd. Het college heeft – onder meer – gevraagd om bankafschriften van alle bank- en spaarrekeningen over de periode van 16 december 2022 tot heden (= 26 januari 2023), gegevens over de ontvangen Bbz-uitkering in [plaatsnaam] en gegevens over de verkoop van de woning in [plaatsnaam].
1.7.
Appellant heeft in reactie op deze brief e-mails gestuurd op 2, 9 en 15 februari 2023. In deze e-mails heeft appellant uitleg gegeven waarom hij bepaalde stukken niet kan of wil verstrekken.
1.8.
Bij besluit van 15 februari 2023 (besluit I) heeft het college de aanvraag om algemene bijstand van 8 december 2022 afgewezen. Het college stelt zich op het standpunt dat appellanten onvolledige inlichtingen hebben verstrekt met betrekking tot hun woon- en leefsituatie. Appellanten hebben niet voldaan aan de inlichtingenplicht en het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld.
1.9.
Bij besluit van 16 februari 2023 (besluit II) heeft het college de aanvraag van 25 november 2022 om bijzondere bijstand voor diverse kosten afgewezen. Het college legt ook aan deze afwijzing ten grondslag dat het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellanten onvolledige inlichtingen hebben verstrekt over hun woon- en leefsituatie.
1.10.
Bij besluit van 16 februari 2023 (besluit III) heeft het college de aanvraag van 14 december 2022 afgewezen. De reden daarvoor is dezelfde als de reden voor afwijzing in besluit I en besluit II.
1.11.
Bij besluit van 24 februari 2023 (besluit IV) heeft het college de aanvraag van 15 december 2022 afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
1.12.
Bij het besluit van 16 mei 2023 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten I, II, III en IV, onder aanpassing van de motivering, ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvragen algemene bijstand en bijzondere bijstand juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellanten hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit dus terecht in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Appellanten hebben zoals weergegeven in 1.2 tot en met 1.4 één aanvraag om algemene bijstand en drie aanvragen om bijzondere bijstand ingediend.
4.2.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de PW doordat zij – onder meer – de gevraagde bankafschriften over de periode van 16 december 2022 tot 15 februari 2023 en stukken omtrent hun onderneming niet hebben verstrekt. Hierdoor kan het recht op algemene en bijzondere bijstand niet worden vastgesteld.
4.3.
Appellanten hebben deze bankafschriften, ook in hoger beroep, niet ingeleverd. Ook hebben zij geen gegevens over hun onderneming overgelegd. Zij stellen zich op het standpunt dat zij daartoe ook niet verplicht zijn, omdat het college geen zwaarwegende redenen heeft om deze op te vragen. Duidelijk is dat appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Er zijn geen inkomsten uit hun onderneming geweest en er resteert ook geen vermogen (uit de opbrengst van de verkoop van hun voormalige koopwoning) meer. Het college heeft miskend dat de medewerkingsverplichting eerst een belangrijke rol gaat spelen op het moment dat er bijstand wordt verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.4.1.
Iemand die bijstand aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [1]
4.4.2.
De in artikel 17, tweede lid, van de PW neergelegde medewerkingsverplichting verplicht de belanghebbende om op verzoek van het college de (feitelijke) medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. Het college kan ingevolge artikel 53a, eerste lid, van de PW bepalen welke gegevens en bewijsstukken verstrekt, respectievelijk overgelegd moeten worden. Ook kan het college de wijze en het tijdstip bepalen waarop dit moet gebeuren. In het kader van de medewerkingsverplichting kan het college onder meer verzoeken om het overleggen van financiële gegevens. Zowel bij de aanvraag als tijdens de bijstandverlening mag van een betrokkene worden verlangd dat hij zodanige (bewijs)stukken overlegt dat het college kan onderzoeken en beoordelen of toekenning dan wel voortzetting van de bijstand gerechtvaardigd is. [2]
4.4.3.
Tot de belanghebbenden als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW behoren niet alleen degenen aan wie bijstand wordt verleend, maar ook degenen die bijstand hebben aangevraagd. Op iemand die bijstand aanvraagt zijn vanaf het moment dat hij zich heeft gemeld voor de aanvraag dan ook de inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting van artikel 17, eerste en tweede lid, van de PW van toepassing. [3]
4.4.4.
Aangezien appellanten zich op 8 december 2022 hebben gemeld om bijstand aan te vragen, rustte vanaf die datum de inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting op appellanten. Het college kon dan ook de bankafschriften vanaf 16 december 2022 en gegevens over hun onderneming opvragen. Door deze gegevens niet te verstrekken hebben appellanten de op hen rustende medewerkingsverplichting geschonden.
4.4.5.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. Door het ontbreken van de door het college gevraagde bankafschriften blijft de financiële situatie van appellanten onduidelijk en kan niet worden vastgesteld of zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeren. Daarbij is van belang dat appellanten geen gegevens over (inkomsten uit) hun – nog immer niet opgeheven – onderneming hebben overgelegd. Daarnaast zijn op de eerder door appellanten verstrekte bankafschriften over de periode van 15 september 2022 tot en met 15 december 2022 meerdere bijschrijvingen van derden zichtbaar. Onduidelijk is of appellanten na hun aanvraag inkomsten uit hun onderneming hebben genoten. Alleen al op grond hiervan is de conclusie gerechtvaardigd dat appellanten geen duidelijkheid hebben geboden over hun financiële situatie, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld dat zij in een bijstandbehoevende situatie verkeerden.
4.5.
Dit betekent dat de rechtbank alleen al hierom het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvragen algemene bijstand en bijzondere bijstand terecht in stand heeft gelaten. De andere beroepsgronden van appellanten en de kort voor de zitting op 2 april 2024 overgelegde stukken die zien op de overige gevraagde gegevens over het vermogen van appellanten, zoals gegevens over de resterende opbrengst van de verkoop van de koopwoning op een derde-rekening en verzekeringspolis, behoeven dan ook geen bespreking.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvragen om algemene bijstand en bijzondere bijstand in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgen appellanten geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking verleent die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 4 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1938.
2.Vergelijk de uitspraak van 11 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:804.
3.Vergelijk de uitspraak van 5 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:409.