ECLI:NL:CRVB:2023:1938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
21/4428 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op grond van de Participatiewet en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand op basis van de Participatiewet. Appellante, die een tabakswinkel had, diende op 29 december 2020 een aanvraag in voor bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 25 januari 2021 afgewezen, omdat de financiële situatie van appellante onduidelijk bleef. Appellante heeft tijdens de hoorzitting gevraagd welke stukken nog ontbraken en heeft deze op 28 mei 2021 overgelegd, maar het college heeft hierop niet gereageerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante er niet op mocht vertrouwen dat haar aanvraag zou worden toegewezen, omdat het college geen toezegging heeft gedaan en appellante niet alle gevraagde stukken heeft overgelegd, waaronder de liquidatiebalans van haar tabakswinkel.

De Raad bevestigt dat de bewijslast voor het recht op bijstand bij de aanvrager ligt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, en het college heeft terecht de aanvraag afgewezen. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Appellante krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

21/4428 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2021, 21/3843 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 4 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen bij brief van 11 augustus 2023 (regiebrief) laten weten hoe de Raad het geschil voorshands ziet en ook dat de zaak volgens de Raad zonder nadere zitting zou kunnen worden afgedaan. De Raad heeft partijen in de brief gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord.
Het college heeft vervolgens bij brief van 25 augustus 2023 toestemming gegeven de zaak buiten zitting af te doen. Appellante heeft niet binnen de gegeven termijn verklaard dat zij gebruik wil maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Het college heeft de aanvraag van appellante afgewezen omdat de financiële situatie van appellante onduidelijk is gebleven. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellante heeft aangevoerd dat zij er op mocht vertrouwen dat de aanvraag zou worden toegewezen, omdat het college tijdens de hoorzitting heeft gezegd welke stukken nog ontbraken en appellante die stukken alsnog heeft overgelegd. Het college heeft vervolgens niets meer laten horen. De Raad is van oordeel dat appellante er niet op mocht vertrouwen dat de aanvraag zou worden toegewezen. De aanvraag is op goede gronden afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante had een tabakswinkel. Deze is op 18 december 2019 op last van de politie gesloten. Omdat appellante geen nieuwe vergunning kreeg, is de winkel op 29 december 2020 opgeheven en uitgeschreven uit de registers van de Kamer van Koophandel (KvK).
1.2.
Appellante heeft op 29 december 2020 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend.
1.3.
Bij brieven van 31 december 2020 en 7 januari 2021 heeft het college aanvullende informatie opgevraagd, waaronder het verkoopbewijs van een auto, afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van 1 juni 2020 tot en met 31 december 2020 en de liquidatiebalans van de tabakswinkel.
1.4.
Het college heeft de aanvraag van appellante met een besluit van 25 januari 2021 afgewezen. Het college is met een besluit van 21 juni 2021 (bestreden besluit) bij die afwijzing gebleven. Aan de afwijzing ligt ten grondslag dat appellante met de door haar overgelegde stukken onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie. Als gevolg daarvan kan het college het recht op bijstand niet vaststellen.
Uitspraak rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met deze uitspraak niet eens. Wat zij daartegen aanvoert wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van de aanvraag van appellante juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
5. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit dus terecht in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Vertrouwensbeginsel
5.2.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellante allereerst aangevoerd dat zij er op mocht vertrouwen dat de aanvraag zou worden toegewezen. Tijdens de hoorzitting heeft zij expliciet gevraagd welke gegevens nog moesten worden overgelegd. De gevraagde gegevens zijn op 28 mei 2021 overgelegd. Appellante heeft daarbij verzocht om eventuele onduidelijkheden kenbaar te maken. Het college heeft daarop niets meer laten horen. Dit beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
5.2.1
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De Raad heeft dit eerder in een andere uitspraak overwogen. [1] Een toezegging dat de aanvraag zou worden toegewezen als appellante de tijdens de hoorzitting genoemde ontbrekende stukken zou inleveren heeft het college niet gedaan.
5.2.2.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft appellante bovendien niet alle tijdens de hoorzitting gevraagde stukken overgelegd. Zo ontbreekt nog altijd de liquidatiebalans van de tabakswinkel. Appellante kon er gelet hierop niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de aanvraag zou worden toegewezen.
Recht niet vast te stellen
5.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat op grond van de overgelegde gegevens het recht op bijstand wel was vast te stellen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
5.3.1.Alleen al omdat de liquidatiebalans van de tabakswinkel ontbreekt, kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. Appellante heeft weliswaar een administratie overgelegd over de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019, maar de onderneming is pas op 29 december 2020 uitgeschreven bij de KvK. Omdat een liquidatiebalans ontbreekt, is bijvoorbeeld onduidelijk welke inkomsten appellante heeft genoten uit de verkoop van de inventaris van de onderneming.
5.3.2.
Het recht op bijstand is ook niet vast te stellen omdat nog altijd onduidelijk is waar de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante voorafgaand aan de aanvraag betrekking op hebben. Dit betreft in de periode van 1 juni 2020 tot en met 03 december 2020 een bedrag van in totaal € 21.950,00 + € 25.237,56 = € 47.187,56. Alleen al op grond hiervan is de conclusie gerechtvaardigd dat appelante geen duidelijkheid heeft geboden over haar financiële situatie als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld dat zij in een bijstandbehoevende situatie verkeerde.
5.3.3.
Wat appellante heeft aangevoerd over ontbrekende pagina’s van stukken van de Belastingdienst en over de opbrengsten van de verkoop van een auto, kan gelet hierop onbesproken blijven.
5.4.
Het college heeft de aanvraag waar het hier om gaat dus terecht afgewezen. Dit wordt niet anders omdat het college appellante bij besluit van 5 oktober 2021 alsnog bijstand heeft toegekend met ingang van 18 maart 2021 en bij die aanvraag volgens appellante geen andere stukken zijn overgelegd. De aanvraag die aan deze toekenning voorafging was de vierde aanvraag om bijstand van appellante en zag op een andere periode dan die waarop de aanvraag zag die hier in geding is. Uit het toekenningsbesluit blijkt bovendien dat appellante over de periode vanaf 18 maart 2021 wel duidelijk had gemaakt hoe haar financiële situatie was.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Appellante krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.