ECLI:NL:CRVB:2024:909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
21/1947 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante per 26 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante betwist deze beslissing en stelt dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, waardoor zij niet in staat zou zijn de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2019 correct waren. De Raad benoemde een deskundige om de medische situatie van appellante te beoordelen, die concludeerde dat er geen aanleiding was om aan te nemen dat appellante meer beperkingen had dan eerder vastgesteld. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met zes maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,-. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

21/1947 WIA
Datum uitspraak: 10 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 april 2021, 20/1791 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 26 november 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. Jacobs-Hellebrekers hoger beroep ingesteld en mr. C.M.J.E.P. Meerts, opvolgend gemachtigde, heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 december 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meerts. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door R. Spanjer.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De Raad heeft revalidatiearts drs. W.C.G. Blanken als deskundige benoemd. Hij heeft op 15 februari 2023 rapport uitgebracht.
Appellante heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige een zienswijze ingediend.
De deskundige heeft op 31 oktober 2023 nader gerapporteerd. Vervolgens heeft het Uwv een zienswijze ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster voor 39,77 uur per week. Met ingang van 28 november 2017 heeft zij zich ziekgemeld. Nadat appellante een aanvraag heeft ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. Hij heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 1,40%. Met een besluit van 14 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 26 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Met een besluit van 12 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellante gezien en onderzocht op het spreekuur. Hij heeft de informatie van de behandelend bekkenfysiotherapeute in de beoordeling meegenomen en zijn bevindingen duidelijk en inzichtelijk gemotiveerd. De arts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, inclusief de medische informatie afkomstig van PsyQ, en heeft zich kunnen vinden in de conclusies van de verzekeringsarts. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Appellante heeft met de door haar in beroep overgelegde medische informatie van de huisarts van 9 februari 2021 niet aannemelijk gemaakt dat de (verzekerings-)artsen een onjuist beeld hebben gehad van haar gezondheidstoestand op de datum in geding, 26 november 2019, of van de beperkingen die daaruit voortvloeien. De arts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 maart 2021 toegelicht dat de diagnose hypermobiel syndroom van Ehlers-Danlos (hEDS) ook op de datum in geding aanwezig moet zijn geweest en de al bekende klachten van appellante verklaart. Voorts heeft hij gemotiveerd toegelicht dat de beperkingen zoals die zijn aangenomen en vastgelegd in de FML daardoor niet anders worden. Dat geldt eveneens voor de gewenste medische urenbeperking. De arts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat, uitgaande van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid, geen van de indicaties voor een urenbeperking aan de orde is. De rechtbank heeft geen reden voor twijfel aan dit oordeel van de arts bezwaar en beroep. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat appellante de geduide functies niet kan verrichten.
Het standpunt van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen die voortkomen uit hEDS, dat inmiddels bij haar is vastgesteld. Zij is van mening dat zij meer beperkt is dan is vastgelegd in de FML van 9 oktober 2019. Zij heeft hiervoor verwezen naar het rapport van medisch adviseur J.F.G.M. Thissen van 11 oktober 2021, de reactie van Thissen van 29 maart 2023 en de reactie van de behandelend revalidatiearts E.P.F. Janssen van 15 maart 2023 op het rapport van de deskundige. Appellante kan om die reden niet de geduide functies verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de bevindingen van de deskundige, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of uit de aandoeningen van appellante meer beperkingen voortvloeien dan zijn vermeld in de FML van 9 oktober 2019. Omdat er bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling heeft de Raad een deskundige benoemd.
4.3.1.
De deskundige heeft in zijn rapport van 15 februari 2023 een overzicht opgenomen van de medische correspondentie die hij in het dossier heeft aangetroffen en de concrete informatie die hij daaraan heeft ontleend. De deskundige heeft met appellante de voorgeschiedenis en de huidige situatie doorgenomen, een algemeen lichamelijk onderzoek, een functieonderzoek en neurologisch onderzoek verricht. Hij heeft zijn bevindingen gedetailleerd weergegeven en heeft deze gekoppeld aan wat appellante naar voren heeft gebracht en aan de informatie in het dossier. Hij heeft hierbij aandacht besteed aan de informatie van de behandelend revalidatiearts Janssen en aan het rapport van medisch adviseur Thissen van 11 oktober 2021. Bij het lichamelijk onderzoek heeft hij een geringe houdingsafwijking van de wervelkolom en romp in de vorm van een torsiescoliose hoog in de boven borstwervelkolom vastgesteld en drukpijn over de schouders, ellebogen en heupen. Verder is sprake van een lichte overstrekbaarheid van de beide ellebogen tot 10 graden. Er is een valgusstand van rond de 15 graden in de beide ellebogen aanwezig. Voor het overige wordt aan de bovenste ledematen geen overbeweeglijkheid vastgesteld en ook geen instabiliteit. De duimen kunnen onder meer niet in het verlengde van de onderarm worden gebracht. Er is wel sprake van enige overstrekbaarheid in de eindkootjes. In de onderste ledematen is er een normale beweeglijkheid in de heupen aanwezig. De knieën zijn stabiel in voorwaartse, achterwaartse, en zijdelingse richting. Er is geen belangrijke mate van overstrekbaarheid in de knieën. De beide knieën, met name aan de linkerzijde, kunnen enkele graden worden overstrekt, maar er is zeker geen sprake van een belangrijke mate van hyperextensie of overstrekbaarheid. Er is geen sprake van een verhoogde inversieneiging in de beide enkels. Alle gewrichten zijn stabiel. Samengevat komt hij tot de conclusie dat appellante een chronisch aspecifiek pijnsyndroom heeft met artralgieën en myalgieën en met enige hypermobiliteit in enkele gewrichten, met name de ellebooggewrichten. De stelling van Thissen dat nagenoeg in alle gewrichten sprake is van instabiliteit, overmatige beweeglijkheid en pijnklachten kan hij op basis van zijn onderzoek niet onderschrijven. De diagnose hEDS kan hij, anders dan Janssen, op basis van zijn onderzoek niet stellen, omdat appellante niet voldoet aan de zogenoemde Beighton-criteria die worden gebruikt om de diagnose te stellen. Ook heeft hij toegelicht dat appellante niet voldoet aan de criteria voor de andere varianten van EDS.
4.3.2.
De deskundige ziet geen aanleiding voor de conclusie dat er bij appellante sprake is van meer beperkingen dan al door de primaire verzekeringsarts en de arts bezwaar en beroep zijn aangenomen. Het gegeven dat de primaire verzekeringsarts ten tijde van het door hem verrichte onderzoek niet op de hoogte was van de mogelijke aanwezigheid van hEDS maakt dit naar zijn mening niet anders omdat de klachten en de afwijkingen bij het onderzoek precies hetzelfde waren voor- en nadat er werd aangegeven dat sprake zou zijn van hEDS, en op basis van die klachten en afwijkingen de belastbaarheid is vastgesteld. De deskundige ziet ook geen aanleiding voor een urenbeperking omdat appellante niet voldoet aan de criteria van de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Er is geen sprake van een stoornis in de energiehuishouding. In de gewrichten waar sprake was van een enigszins toegenomen beweeglijkheid in vergelijking met de normaalwaarden, leidt de vergrote beweeglijkheid niet tot een belangrijke extra energetische of fysieke inspanning. Er is sprake van een toegenomen vermoeidheid en vermoeibaarheid en er zijn problemen met het slapen, maar niet in een omvang dat dit leidt tot de noodzaak voor het duiden van een urenbeperking. Ook is er geen preventieve noodzaak voor een urenbeperking. Hypermobiliteit in de gewrichten neemt in de loop der tijd niet toe. Wel kan de aandoening, als deze aan de orde is, in de loop van de tijd leiden tot voortijdige degeneratieve afwijkingen, maar daarvan is bij appellante geen sprake, aldus de deskundige. Er is ten slotte geen sprake van een verminderde beschikbaarheid omdat appellante veel oefeningen moet doen. De deskundige kan, anders dan Thissen, niet vaststellen dat appellante niet meer dan een uur aaneengesloten in dezelfde houding kan blijven.
4.4.
Appellante heeft gereageerd op het rapport van de deskundige. Zij heeft hiervoor verwezen naar een reactie van 15 maart 2023 van behandelend revalidatiearts Janssen en een rapport van 29 maart 2023 van medisch adviseur Thissen. Volgens Janssen heeft de deskundige ten onrechte geconcludeerd dat bij appellante geen sprake is van hEDS en heeft hij ook de beperkingen en prognose onjuist beoordeeld. Volgens Thissen hebben zijn bevindingen uit het eigen onderzoek op basis van de aanvullende gegevens meer overeenkomsten met de bevindingen van Janssen dan die van de deskundige. Het eigen onderzoek laat zien dat de klachten na het vorige onderzoek zijn toegenomen. Thissen blijft daarom bij de aanvullende beperkingen zoals hij deze in zijn rapport van 11 oktober 2021 heeft voorgesteld.
4.5.
De deskundige heeft met een aanvullend rapport van 31 oktober 2023 gereageerd. Hij heeft hierin toegelicht dat hij heeft kennisgenomen van de opmerkingen van Janssen over de diagnose, maar dat hij over de aanwezige klachten feitelijk niets anders heeft beschreven. Van belang is dat bij appellante sprake is van chronische pijnklachten die tot beperkingen aanleiding kunnen geven. Hij ontkent niet dat er bij appellante beperkingen aanwezig zijn, maar kan op basis van zijn onderzoek niet de conclusie trekken dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist hebben ingeschat. De beperkingen zijn op correcte wijze vastgelegd in de FML van 9 oktober 2019. De reacties van Janssen en Thissen geven hem daarom geen aanleiding zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De conclusies van de deskundige berusten op een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek en zijn overtuigend gemotiveerd, aan de hand van relevant medisch onderzoek en met inachtneming van de over appellante beschikbare informatie. Wat appellante in reactie op het rapport van de deskundige naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding om de conclusies van de deskundige in twijfel te trekken. De omstandigheid dat Janssen een andere diagnose stelt is hiervoor onvoldoende. Volgens vaste rechtspraak [1] is voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is niet bepalend welke diagnose is gesteld, maar welke beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek bij de betrokkene bestaan op de datum in geding. De deskundige heeft in zijn rapport en zijn reactie van 31 oktober 2023 gemotiveerd toegelicht dat hij bij zijn onderzoek in zijn rapport feitelijk geen andere klachten heeft kunnen vaststellen dan Janssen en dat zijn bevindingen over de door appellante ervaren klachten en daarmee samenhangende functionele beperkingen overeenkomen met de bevindingen van de primaire verzekeringsarts en de arts bezwaar en beroep en dat hij om die reden geen aanleiding heeft om de belastbaarheid van appellante anders in te schatten dan door de (verzekerings-)artsen van het Uwv is gedaan. Ook de reactie van medisch adviseur Thissen van 29 maart 2023 geeft geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de deskundige. Hij beschrijft dat hij appellante opnieuw heeft onderzocht en dat hij op basis van zijn eigen onderzoek concludeert dat de klachten zijn toegenomen. Zijn reactie biedt echter geen nieuwe gezichtspunten over de beperkingen van appellante op de datum in geding, 26 november 2019.
4.7.
Gelet op het voorgaande volgt de Raad het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de belastbaarheid van appellante zoals deze in de FML van 9 oktober 2019 is vastgesteld.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft, uitgaande van de juistheid van de FML, geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor de zaak van appellante betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 14 november 2019 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en zes maanden verstreken. De Raad ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding een langere behandelingsduur gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is met (afgerond) zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 12 juni 2020 bijna zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met een maand is overschreden. In de rechterlijke fase is de redelijke termijn door de Raad met vijf maanden overschreden. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 2 juni 2021 tot de datum van deze uitspraak, afgerond drie jaar in beslag genomen, waardoor de behandeling in de rechterlijke fase in totaal meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.5.
Van het bedrag van € 500,- komt € 83,- voor rekening van het Uwv en € 417,- voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
7. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 875,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5). Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor de overige proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 83,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 417,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (het ministerie van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te onderteken.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:998.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.