ECLI:NL:CRVB:2024:869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
22/1389 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking van een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de uitkering van betrokkene ingetrokken, omdat zij meende dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met Y. De rechtbank Overijssel had eerder de intrekking van de uitkering vernietigd, omdat de onderzoeksbevindingen van de Svb onvoldoende feitelijke grondslag boden voor deze conclusie. De Svb ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de Svb niet voldoende bewijs had geleverd dat betrokkene en Y een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de Svb ten onrechte slechts één van de twee primaire besluiten had herroepen en dat de Svb niet in de kosten van bezwaar was veroordeeld. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagde, waardoor de Raad de Svb veroordeelde in de proceskosten van betrokkene. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Svb om voldoende bewijs te leveren bij de intrekking van uitkeringen op basis van gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

22/1389 ANW, 23/3173 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 april 2022, 20/2109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 23 april 2024

PROCESVERLOOP

De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen voorafgaand aan en met het oog op de zitting schriftelijk vragen gesteld.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 12 maart 2024. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd. Betrokkene is verschenen, vergezeld door Y en bijgestaan door mr. Van der Kleij. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken van Y en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle met de nummers 22/2682 PW, 22/2683 PW, 22/2684 PW en 22/2685 PW. In deze zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaak gaat over de intrekking van een nabestaandenuitkering. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene in de gehele te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met Y op het adres van betrokkene. De Svb baseert dit op verklaringen van Y, betrokkene, een neef van Y en van buurtbewoners en op het water- en elektraverbruik op de adressen van betrokkene en Y en op wat er tijdens huisbezoeken op die adressen aan persoonlijke spullen van Y is aangetroffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Svb. De Raad deelt dit oordeel, zodat het hoger beroep van de Svb niet slaagt. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt, omdat de rechtbank ten onrechte maar één van de twee primaire besluiten heeft herroepen en de Svb niet in de kosten in bezwaar in die procedure heeft veroordeeld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is gehuwd geweest met X, die op [overlijdensdatum] 2010 is overleden. Betrokkene ontving met ingang van december 2010 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Zij staat sinds 20 juli 2011 in de Basisregistratie personen (Brp) ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres). Betrokkene heeft vijf kinderen, de oudste drie heeft zij samen met haar overleden echtgenoot gekregen. De jongste twee kinderen, zoon A geboren in november 2016, en dochter B, geboren in mei 2018, heeft betrokkene gekregen samen met Y. Y staat sinds 18 januari 2011 in de Brp ingeschreven op een ander adres in [woonplaats] (adres van Y), waar ook zijn neef Z staat ingeschreven. Y verleent enige mantelzorg aan Z die een hersentumor heeft gehad. Y ontving sinds 26 april 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
De Svb heeft in 2016 en 2018 onderzoek verricht naar de woonsituatie van betrokkene en heeft op basis van de bevindingen van die onderzoeken de nabestaandenuitkering telkens ongewijzigd voortgezet.
1.3.
Naar aanleiding van twee anonieme tips in april 2019 en november 2019 inhoudende dat betrokkene al jaren samenwoont met Y, hebben medewerkers handhaving van de Svb samen met medewerkers van de Sociale Recherche IJssel- en Vechtstreek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende nabestaandenuitkering en de aan Y verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, buurtonderzoek verricht in de omgeving van het uitkeringsadres en het adres van Y en gegevens over het water- en elektraverbruik op die adressen opgevraagd. Ook hebben de medewerkers op 12 februari 2020 onaangekondigde huisbezoeken afgelegd op het uitkeringsadres en het adres van Y, gesproken met neef Z en met betrokkene en Y afzonderlijk. Van deze gesprekken zijn gespreksverslagen gemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport handhavingsonderzoek van 27 februari 2020 en een handhavingsrapportage van 5 maart 2020.
1.4.
Met twee afzonderlijke besluiten van 16 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 18 september 2020 (bestreden besluit), heeft de Svb de nabestaandenuitkering van betrokkene met ingang van 1 december 2016 ingetrokken en deze uitkering over de periode van 1 december 2016 tot en met 29 februari 2020 tot een bedrag van € 49.000,12 van betrokkene teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat Y vanaf de geboortedatum van hun zoon A in november 2016 (de datum in november 2016), zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres en dat betrokkene en Y daarom een gezamenlijke huishouding voeren, zodat betrokkene vanaf 1 december 2016 niet langer recht heeft op een nabestaandenuitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen, de Svb veroordeeld in kosten van betrokkene in bezwaar en de proceskosten in beroep tot een bedrag van in totaal € 2.600,- en de Svb opgedragen het door betrokkene betaalde griffierecht te vergoeden. De onderzoeksbevindingen bieden volgens de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkene en Y in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt onvoldoende dat Y zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Ten onrechte is tot intrekking en terugvordering van de nabestaandenuitkering overgegaan. Gelet op het tijdsverloop moet het onwaarschijnlijk worden geacht dat de Svb alsnog onderzoek kan doen en het bestreden besluit kan voorzien van een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft daarom aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Voor de bezwaarprocedure heeft de rechtbank een punt toegekend voor het bezwaar en een punt voor het bijwonen van de hoorzitting.
Het standpunt van de Svb
3.1.
De Svb is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Incidenteel hoger beroep
3.2.
Betrokkene heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en zich op het standpunt gesteld dat bij de rechtbank twee primaire besluiten in geding waren die beide hadden moeten worden herroepen. Ook heeft de rechtbank ten onrechte slechts een vergoeding toegekend voor de kosten van één van de twee ingediende bezwaarschriften. Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak op deze punten aan te vullen.

Het oordeel van de Raad

4. Ter zitting heeft de Svb, gelet op vragen die de Raad vooraf schriftelijk heeft gesteld over onder meer de samenloop van de terugvordering met de terugvorderingen in de gevoegde zaak, het hoger beroep beperkt tot de intrekking van de nabestaandenuitkering. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot intrekking heeft vernietigd. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die de Svb in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van de Svb niet slaagt. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt wel. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het hoger beroep van de Svb
4.1.
De intrekking van een nabestaandenuitkering is een voor betrokkene belastend besluit. Daarom moet de Svb aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. Dit betekent dat de Svb de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval gaat het – gelet op het bepaalde in artikel 16 van de ANW – om feiten die aannemelijk moeten maken dat betrokkene gedurende de gehele te beoordelen periode, die loopt van 1 december 2016 tot en met 16 maart 2020, op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met Y.
4.2.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van betrokkene en Y op de datum in november 2016 een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of betrokkene en Y een gezamenlijke huishouding voerden is daarom anders dan onder 4.2 vermeld bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat betrokkene en Y op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit of zij stonden ingeschreven op verschillende adressen.
4.5.
De Svb heeft aangevoerd dat – in tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen – er wel een toereikende feitelijke grondslag is voor het oordeel dat Y in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Ter zitting heeft de Svb verduidelijkt dat het standpunt dat Y vanaf 1 december 2016 zijn hoofdverblijf had bij betrokkene gebaseerd is op de verklaring van Y, in samenhang met de verklaringen van betrokkene en van de buurtbewoners. Deze verklaringen worden ondersteund door de verklaring van neef Z, het water- en elektraverbruik op het uitkeringsadres en het adres van Y en door wat er tijdens de huisbezoeken op deze adressen aan kleding en verzorgingsspullen van betrokkene is aangetroffen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaringen en de andere onderzoeksbevindingen waarop de Svb zich baseert bieden op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat Y in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres van betrokkene. Deze onderzoeksbevindingen wekken wel de indruk dat Y daar in die periode zijn hoofdverblijf had, maar maken dat niet aannemelijk. Daarvoor is het volgende van betekenis, waarbij voor een uitgebreide weergave van alle verklaringen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gepubliceerd. [1]
De verklaringen van betrokkene
4.6.
Betrokkene heeft bij verschillende gelegenheden steeds ongeveer hetzelfde verklaard over haar relatie met Y, zijn verblijf bij haar en de verzorging van hun kinderen. Die verklaringen komen er in grote lijnen op neer dat Y veel bij haar is in verband met hun kinderen en dan ook af en toe blijft slapen, maar dat het niet mogelijk is om samen te wonen.
4.6.1.
Tijdens een huisbezoek op het uitkeringsadres in september 2018 heeft betrokkene verklaard dat zij op het uitkeringsadres woont met haar kinderen, dat zij een vriend heeft die Y heet, dat Y regelmatig bij haar op bezoek komt en af en toe blijft slapen en dat ze wil dat Y contact heeft met zijn kinderen. Het is niet mogelijk om bij elkaar te wonen. Zij hebben er bewust voor gekozen dit niet doen.
4.6.2.
Op 12 februari 2020 heeft betrokkene opnieuw vragen beantwoord over haar woonsituatie. Zij heeft eerst verklaard dat haar woonsituatie niet veranderd is ten opzichte van het vorige huisbezoek. Y verblijft ongeveer twee nachten per week op haar adres. Hij is er ook overdag, maar het zijn geen vaste dagen of nachten. Y komt elke dag voor de jongste kinderen. Als Y op maandag of woensdag A naar de peuterspeelzaal brengt, verblijft hij tussendoor op haar adres. Y verblijft voor de helft van de tijd op haar adres. Hij komt en hij gaat. Hij slaapt ongeveer twee nachten op haar adres. Y verblijft wel vaak de avonden op haar adres. Y is ook nog veel op zijn eigen adres. Op de vraag sinds wanneer Y volledig op haar adres verblijft heeft betrokkene gezegd dat Y niet volledig op haar adres verblijft. Sinds de geboorte van A verblijft Y voor de helft van de tijd op haar adres. Als er iets aan de hand is, bijvoorbeeld ziekte, verblijft Y wat meer op haar adres. Hij is op verschillende tijden en op verschillende dagen op haar adres aanwezig, en is dan op bezoek. Betrokkene wil ook dat de situatie zo blijft, want zij wil dat Y zijn kinderen kan zien.
4.6.3.
Betrokkene heeft ter zitting benadrukt dat zij geen familie heeft in Nederland. Haar oudste drie kinderen hebben hun vader moeten missen. Daarom wil zij dat haar jongste twee kinderen goed contact hebben met Y, die een goede vader is. De situatie zoals die in 2018 was, is volgens betrokkene nog steeds niet veranderd en zij begrijpt daarom niet wat zij fout heeft gedaan.
De verklaring van Y
4.7.
Voor zover relevant heeft Y het volgende verklaard. Op de vraag waar hij zijn kleding heeft, verklaart Y dat hij een beetje kleding heeft bij betrokkene en dat hij soms bij haar logeert. Ook heeft hij kleding liggen op zijn eigen adres. Hij gebruikt soms een kast met zijn neef. Op de vraag wat Y ervan vindt dat hij verdacht wordt van het voeren van een gezamenlijke huishouding zegt hij dat hij de hoofdbewoner is van zijn eigen adres en dat hij daar wel moet slapen, omdat zijn neefje die een hersentumor heeft gehad zo ziek is. Twee weekenden slaapt hij misschien bij betrokkene en de andere weken in zijn eigen huis. Vandaag heeft hij bij betrokkene geslapen omdat hij de kinderen naar de peuterspeelzaal moet brengen. Dat doet hij meestal op maandag en woensdag. Op de vraag om eerlijk te verklaren hoe het zit en vanaf wanneer hij samenwoont zegt Y dat hij niet volledig bij betrokkene woont, daar wel veel slaapt en veel helpt maar dat hij ook in zijn eigen woning slaapt. Hij komt en hij gaat. Op de vraag om een reactie op de anonieme tip dat hij al jaren zou samenwonen zegt Y dat dat niet klopt. Hij is vaak bij betrokkene en helpt haar. Op de vraag vanaf wanneer Y meer per maand bij betrokkene verblijft dan in zijn eigen woning zegt Y dat dat het geval is sinds hij kinderen heeft bij betrokkene. Hij woont niet expres samen met haar. Op de vraag of het goed begrepen wordt dat Y vanaf de datum in november 2016 vaker bij betrokkene is dan op zijn eigen adres zegt Y dat dit inderdaad klopt. Hij hielp haar ook vaker toen ze zwanger was, want wat moest ze anders. Op de herhaalde vraag wanneer Y meer verblijft bij betrokkene dan op zijn eigen adres zegt Y dat dit is vanaf de geboorte van A, dus vanaf de datum in november 2016. Op de vraag wat Y heeft doorgegeven aan de gemeente over het feit dat hij en betrokkene samenwonen vanaf de datum in november 2016 tot en met heden op haar adres, verklaart Y dat er sociaal rechercheurs bij hem thuis zijn geweest die zeiden dat hij drie nachten mocht slapen bij zijn vriendin. Hij dacht dat doorgeven niet nodig was, omdat hij niet fulltime bij betrokkene verblijft.
4.7.1.
Aan deze verklaring van Y kan om de volgende reden niet de betekenis toekomen die het college eraan hecht. Uit 4.7 blijkt de vraagstelling vooral gericht was op de vraag vanaf welke datum Y meer bij betrokkene verbleef en vanaf wanneer zij samenwoonden. Y heeft hierop wisselende antwoorden gegeven. Waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van Y zich in de te beoordelen periode bevond is niet duidelijk geworden, nu niet concreet is doorgevraagd over de feiten en omstandigheden van zijn persoonlijk leven, anders dan de verzorging van de kinderen, die op het uitkeringsadres zouden hebben plaatsgevonden.
4.7.2.
In dit verband is nog van belang dat uit het journaal van de huisarts van 3 september 2020 blijkt dat Y tegen de huisarts dingen heeft gezegd die erop wijzen dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Zo heeft hij volgens dat journaal op 4 juli 2017 tegen de huisarts gezegd dat zijn zoontje hem vrolijkheid brengt en dat hij twee dagen voor hem zorgt, maar niet samenwoont met de moeder, met wie hij wel een relatie heeft. Op 7 juni 2018 heeft Y tegen de huisarts gezegd dat zijn zieke neef van 25 jaar bij hem inwoont en dat hij een schuldgevoel heeft over de zorg voor de inwonende neef. Op 18 augustus 2020 heeft Y tegen zijn huisarts gezegd dat hij weer een betere band heeft met zijn vriendin / de moeder van zijn twee kindjes, dat de moeder met de kindjes woont met nog drie kindjes van haar overleden partner en dat hij het liefste wel bij haar zou willen inwonen en de neef elders zou willen laten wonen, maar dat dit door de drie andere kinderen niet lukt.
De verklaringen van buurtbewoners
4.8.
De Svb hecht vooral waarde aan de verklaringen van C, die ten opzichte van de woning van betrokkene twee woningen verder woont, D en E, de directe buren van betrokkene, en F en G, de voormalige bewoners van het blok woningen dat haaks staat op de woning op het uitkeringsadres. Omdat deze verklaringen, samen met die van Y en betrokkene, voor de Svb het hoofdbewijs vormen voor zijn standpunt dat Y vanaf de datum in november 2016 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, moeten deze verklaringen een stevige feitelijke basis hebben, willen ze een toereikende feitelijke grondslag kunnen bieden voor dat standpunt. Dat volgt uit eerdere rechtspraak. [2] Dat is hier niet het geval.
4.8.1.
C is tegelijk met betrokkene in de straat komen wonen. In het begin had hij vaak contact met betrokkene, inmiddels niet meer. Hij kent de namen van de jongste twee kinderen niet. C ziet betrokkene en Y als een echtpaar en een gezin. Hij schat dat Y er al vijf tot zes jaar woont. Betrokkene heeft hem gezegd dat ze met Y getrouwd is voordat de twee jongste kinderen geboren waren. Hij ziet betrokkene en Y vaak samen en ziet ze wel eens boodschappen doen. Hij ziet Y wel eens wandelen met de kinderwagen, soms samen met betrokkene. Ook ziet hij Y wel eens in de tuin werken.
4.8.2.
D is een directe buurvrouw van betrokkene en woont er al acht jaar. Zij heeft verklaard dat er eerst een vrouw met haar drie dochters woonde, maar dat er nu een man en een vrouw met in totaal vijf kinderen wonen. Zij groeten elkaar maar komen niet bij elkaar over de vloer. Zij weet niet hoe iedereen heet. Betrokkene woonde daar eerst alleen en na een jaar of twee kwam Y in beeld, maar hij verbleef toen niet volledig op het uitkeringsadres. Betrokkene en Y hebben toen problemen gehad en zijn een tijdje uit elkaar geweest. Zij hebben gezegd dat ze in de moskee getrouwd zijn. D en haar toenmalige partner E hebben toen een bos bloemen voor hen gekocht. Uit het zien van de auto en het zien van de man in de ochtend of avond heeft D de conclusie getrokken dat ze samenwonen, vanaf het moment dat ze getrouwd zijn. Sinds ze getrouwd zijn, ziet zij Y zo vaak dat ze aanneemt dat hij daar volledig woont. D heeft Y regelmatig gezien in de tuin, aan de barbecue of op de fiets.
4.8.3.
E is de ex-partner van D en heeft van juni 2011 tot en met november 2019 naast betrokkene gewoond. Hij was veel thuis en volgens hem woont Y vanaf 2013 volledig op het uitkeringsadres. Daar leefden zij als een gezin. Hij weet de namen van de bewoners van het uitkeringsadres niet. Betrokkene heeft hem verteld dat zij een relatie had, even uit elkaar zijn geweest, weer bij elkaar zijn gekomen en getrouwd zijn in de moskee. Toen hebben D en hij nog een bloemetje gebracht. Hij zag Y bezig in de tuin en aan de barbecue. Zij ontvingen bezoek en E heeft gehoord dat Y zich bemoeide met de opvoeding van de kinderen.
4.8.4.
Uit deze getuigenverklaringen blijkt dat C, D en E betrokkene en Y samen hebben gezien, de auto van Y hebben gezien en Y hebben gezien in de tuin, met de kinderwagen of tijdens het boodschappen doen. Maar hoe vaak C, D en E dat hebben gezien blijkt niet uit hun verklaringen. De medewerkers van de Svb hebben daarop ook niet doorgevraagd. De verklaringen van C, D en E zijn als gevolg daarvan onvoldoende concreet en specifiek over het verblijf van Y op het uitkeringsadres en de duur daarvan. Uit die verklaringen blijkt namelijk onvoldoende of wat zij verklaren over het wonen en samenleven van betrokkene en Y als een gezin is gebaseerd op feitelijke waarnemingen of op aannames en vermoedens. De verklaringen van C, D en E bevatten onvoldoende concrete feiten en omstandigheden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van Y zich in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres bevond. Deze verklaringen zouden misschien bruikbaar kunnen zijn als steunbewijs, maar zeker niet als hoofdbewijs.
4.8.5.
F en G hebben van juni 2011 tot oktober 2016 in de buurt van het uitkeringsadres gewoond. Alleen al omdat deze periode vóór de te beoordelen periode ligt, komt aan de verklaring van F en G geen betekenis toe voor de vraag waar Y in die periode zijn hoofdverblijf had.
Het huisbezoek op het uitkeringsadres
4.9.
Ten opzichte van de woonsituatie op het uitkeringsadres zoals die was vastgesteld bij een huisbezoek in september 2018 was er in februari 2020 weinig veranderd in de woonsituatie op het uitkeringsadres. Betrokkene heeft tijdens het huisbezoek in 2018 verklaard dat Y een tasje met spullen, scheerspullen en een tandenborstel in haar woning heeft liggen. Tijdens het huisbezoek op 12 februari 2020 zijn weinig persoonlijke spullen van Y aangetroffen. Het ging toen om een plank in een open kast met wat kledingstukken van hem, zoals sportbroeken, meerdere shirts, meerdere truien en een mandje met ondergoed. In de badkamer stond een mandje met een scheerapparaat, een waterpas, crème en gel van Y. Volgens de Svb had Y in 2020 al ruim drie jaar zijn hoofdverblijf bij betrokkene, maar dat verhoudt zich niet met de zeer geringe hoeveelheid persoonlijke spullen van Y in de woning van betrokkene. Het feit dat er wat persoonlijke spullen van Y op het uitkeringsadres aanwezig waren is op zichzelf ook wel verklaarbaar. Uit de verklaringen van betrokkene en Y blijkt namelijk dat Y regelmatig bij haar is in verband met de verzorging van de kinderen en ook een paar nachten per week bij haar slaapt.
Het huisbezoek op het adres van Y
4.10.
Voor het huisbezoek op het adres van Y op 12 februari 2020 geldt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat daar geen huisbezoek heeft plaatsgevonden.
4.10.1.
Uit het verslag van dat huisbezoek op het adres van Y blijkt dat op dat adres, net als op het uitkeringsadres, weinig persoonlijke spullen van Y zijn aangetroffen, namelijk enkel wat kleding en oude post. Anders dan de Svb heeft betoogd, kunnen hieraan echter geen conclusies worden verbonden voor het hoofdverblijf van Y. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt namelijk dat de sociaal rechercheurs bij neef Z niet hebben doorgevraagd naar de aanwezigheid van persoonlijke spullen van Y in de woning. Y, die in de loop van het huisbezoek in de woning arriveerde, is in het geheel niet bevraagd over de aanwezigheid van zijn persoonlijke spullen in de woning.
4.10.2.
Aan de door neef Z afgelegde verklaringen over het verblijf van Y in de woningen op het uitkeringsadres en op het adres van Y komt ook niet die betekenis toe die de Svb daaraan toekent, alleen al omdat Z wisselende antwoorden heeft gegeven op de vragen daarover. In dit kader is van belang dat neef Z een hersentumor heeft gehad, dat ten tijde van het huisbezoek in het huis een flinke wietlucht hing en dat hij heeft verklaard dat hij soms niet meer weet wat hij de vorige dag heeft gedaan en zich ook niet goed meer kan herinneren wat zich langere tijd geleden heeft afgespeeld.
4.10.3.
Volgens de Svb moet het ervoor worden gehouden dat Y uitsluitend zijn hoofdverblijf had bij betrokkene, aangezien betrokkene noch Y hebben verklaard dat Y mogelijk nog op een ander adres verbleef. Dit betoog slaagt niet. Uit 4.10.1 en 4.10.2 volgt namelijk dat de bevindingen van het huisbezoek op het adres van Y en de verklaring van neef Z niet toereikend zijn om aannemelijk te achten dat Y niet zijn hoofdverblijf had op het adres van Y. Alleen al hierom kunnen dus geen conclusies worden verbonden aan het feit dat betrokkene en Y geen ander adres hebben genoemd waar Y zou kunnen verblijven.
Het water- en elektraverbruik
4.11.
Het waterverbruik op het uitkeringsadres in de te beoordelen periode ondersteunt niet het standpunt van de Svb dat Y daar sinds 2016 zijn hoofdverblijf heeft. Het waterverbruik is grotendeels geschat, zodat er geen waarde aan kan worden gehecht. Ook het elektraverbruik in de te beoordelen periode op dat adres ondersteunt het standpunt van de Svb niet. Sinds 2016 zit het verbruik op het uitkeringsadres namelijk onder het door het Nibud vastgestelde gemiddelde verbruik van een vijf- of zespersoons huishouden. Aan het waterverbruik op het adres van Y kan niet de conclusie worden verbonden dat er in de te beoordelen periode slechts een persoon woonachtig was. Het waterverbruik was laag, maar dat was in de periode van 2011 tot 2016 ook al het geval.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
5.1.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte één in plaats van twee primaire besluiten van 16 maart 2020 heeft herroepen en te weinig punten heeft toegekend voor de vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Deze beroepsgrond slaagt om de volgende reden.
5.1.1.
Niet in geschil is dat de Svb twee primaire besluiten heeft genomen waartegen betrokkene twee afzonderlijke bezwaarschriften heeft ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Ter zitting heeft de Svb verklaard zich te kunnen vinden in de toekenning van een extra punt aan proceskostenvergoeding voor de kosten van het indienen van het tweede bezwaarschrift.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het hoger beroep van de Svb slaagt niet. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt wel. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten beide besluiten van 16 maart 2020 te herroepen en de Svb te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met het indienen van het bezwaarschrift tegen het tweede besluit van die datum redelijkerwijs heeft moeten maken. De Raad zal dat tweede besluit – over de terugvordering – herroepen en de Svb veroordelen in de bezwaarkosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 624,-. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6.2.
Omdat het hoger beroep van de Svb niet slaagt zal de Svb de proceskosten van betrokkene in hoger beroep moeten vergoeden. Omdat het incidenteel hoger beroep slaagt, zal de Svb ook de proceskosten van betrokkene in die procedure moeten vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 2.625,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verweerschrift in het hoger beroep van de Svb, 1 punt voor het indienen van het incidenteel hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; waarde per punt € 875,-). Ook zal van de Svb een griffierecht van € 548,- worden geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank heeft nagelaten beide besluiten van 16 maart 2020 te herroepen en heeft nagelaten de Svb te veroordelen in de proceskosten in verband met het indienen van het tweede bezwaarschrift;
  • herroept het tweede besluit van 16 maart 2020;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van betrokkene in bezwaar tot een bedrag van € 624,-;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat van de Svb een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçınkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N.B. Yalçınkaya
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1 van de Algemene nabestaandenwet
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. nabestaande: de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet;
(…)
Artikel 3 van de Algemene nabestaandenwet
(…)
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
(…)
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht, indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
(…)
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
(…)
Artikel 14 van de Algemene nabestaandenwet
Recht op nabestaandenuitkering heeft de nabestaande die:
a. een ongehuwd kind heeft, dat jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort; of
(…)
Artikel 16 van de Algemene nabestaandenwet
1. Het recht op nabestaandenuitkering eindigt, indien:
(…)
b. de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende;
(…)
2. Het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de in het eerste lid genoemde omstandigheden zich voordoen, maar in geval van onderdeel c met ingang van de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt.
3. Voor de nabestaande wiens uitkering op grond van het eerste lid, onderdeel b, wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding is geëindigd herleeft het recht op een nabestaandenuitkering met ingang van de eerste dag van de maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het eindigen van de nabestaandenuitkering, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert.
4. De Sociale verzekeringsbank kan, in afwijking van het derde lid, een langere termijn vaststellen indien de toepassing wat de termijn van zes maanden betreft, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van 4 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:13.