ECLI:NL:CRVB:2022:13

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
19/4399 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking nabestaandenuitkering en bewijsvoering hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 12 september 2019. De zaak betreft de intrekking van een nabestaandenuitkering aan appellante, die deze uitkering sinds 1 oktober 1995 ontving op grond van de Algemene nabestaandenwet. De Svb had de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij meende dat appellante samenwoonde met X op het uitkeringsadres, zonder dit te melden. De Raad had eerder in een uitspraak van 22 januari 2019 geoordeeld dat de Svb niet aannemelijk had gemaakt dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. In de onderhavige uitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat de getuigenverklaringen van buurtbewoners onvoldoende feitelijke grondslag bieden om te stellen dat X in de periode in geding zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad oordeelt dat de Svb niet heeft voldaan aan zijn bewijslast en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 september 2019 vernietigd en de besluiten van 6 mei 2015 herroepen. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

19/4399 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 12 september 2019.
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 4 januari 2022
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:341, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 maart 2017, 16/4457, vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 september 2016 vernietigd voor zover daarbij de besluiten van 6 mei 2015 zijn gehandhaafd en de Svb opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De Raad heeft met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
De Svb heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad op 12 september 2019 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit).
Namens appellante heeft mr. M. Elderhuis, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Namens appellante is mr. Elderhuis verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 22 januari 2019. Hij volstaat nu met het volgende.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 oktober 1995 een nabestaandenuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene nabestaandenwet
.
1.2.
De resultaten van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 6 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 september 2016, de aan appellante verleende nabestaandenuitkering met ingang van 1 oktober 2006 in te trekken en van 1 oktober 2006 tot 1 maart 2014 (periode in geding) tot een bedrag van € 90.675,32 van appellante terug te vorderen. Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellante op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met X en daarvan geen melding heeft gemaakt aan de Svb. Bij voornoemde uitspraak van 30 maart 2017 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 september 2016 ongegrond verklaard.
1.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 22 januari 2019 vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante in de periode in geding haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres en dat sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en X. De Raad heeft verder geoordeeld dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat X in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De Raad heeft hiertoe overwogen dat aan de verklaringen van de drie buurtbewoners, waaraan de Svb doorslaggevende betekenis heeft toegekend, niet de bewijswaarde toekomt die de Svb daaraan hecht. Deze verklaringen zijn summier, weinig gedetailleerd en bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van de Svb dat X gedurende de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, ook niet wanneer deze verklaringen worden bezien in samenhang met de overige onderzoeksbevindingen, zoals het hoge waterverbruik. Omdat de Svb ter zitting van de Raad op 4 december 2018 te kennen heeft gegeven mogelijkheden te zien voor nader onderzoek, heeft de Raad de Svb opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak.
2.1.
De Svb heeft naar aanleiding van deze uitspraak opnieuw onderzoek gedaan. Toezichthouders van de Svb hebben op 26 en 27 juni 2019 de drie buurtbewoners, die op 26 maart 2014 ook als getuigen waren gehoord, opnieuw als getuigen gehoord. Verder is nog een buurtbewoner gehoord die anoniem wenste te blijven.
2.2.
De Svb heeft vervolgens bij het bestreden besluit het bezwaar tegen de besluiten van 6 mei 2015 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat uit het nader onderzoek naar voren is gekomen dat X in ieder geval vanaf 21 december 2001 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Omdat de meerderjarige dochter van appellante tot 7 september 2006 bij appellante op het uitkeringsadres heeft gewoond, heeft de Svb zich op het standpunt gesteld dat vanaf 7 september 2006 sprake is van een gezamenlijke huishouding. Daarom heeft appellante vanaf 1 oktober 2006 geen recht op een nabestaandenuitkering.
3. Appellante heeft op de hierna te bespreken grond beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of de Svb aan de uitspraak van de Raad van 22 januari 2019 een juiste uitvoering heeft gegeven. Meer in het bijzonder moet worden beoordeeld of de Svb alsnog aannemelijk heeft gemaakt dat X in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Wat appellante heeft aangevoerd, komt erop neer dat de getuigenverklaringen van 26 en 27 juni 2019 daarvoor geen toereikende feitelijk grondslag bieden.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.2.1.
De Svb heeft het onderzoek beperkt tot het opnieuw horen van de drie buurtbewoners die in 2014 ook al waren gehoord en van nog een buurtbewoner die anoniem heeft verklaard. Het gaat daarbij om verklaringen over een afgesloten, lange periode in een verder verleden.
4.2.2.
De getuigenverklaringen vormen voor de Svb het hoofdbewijs dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Deze verklaringen moeten daarom een stevige feitelijke basis hebben, willen ze een toereikende feitelijke grondslag kunnen bieden voor het standpunt van de Svb.
4.2.3.
Uit getuigenverklaringen zoals op schrift gesteld blijkt niet welke vragen precies aan de buurtbewoners zijn gesteld en welke antwoorden zijn gegeven. De verklaringen van de buurtbewoners komen er in grote lijnen op neer dat X vanaf 21 december 2001 heeft gewoond op het uitkeringsadres, maar zijn onvoldoende concreet en specifiek over zijn verblijf op dat adres en de duur daarvan. Uit de verklaringen blijkt namelijk onvoldoende of wat de buurtbewoners verklaren over het wonen van X op het uitkeringsadres is gebaseerd op concrete feitelijke waarnemingen of dat dit slechts indrukken van de buurtbewoners zijn. De verklaringen bevatten niet of nauwelijks feitelijke gegevens over het dagelijks leven in en om de woning. In zoverre zijn de verklaringen onvoldoende gedetailleerd. Dat de buurtbewoners X regelmatig bij de woning van appellante hebben gezien en hebben gezien dat X daar de tuin deed, verklaart wellicht dat de buurtbewoners van appellante meenden dat X bij appellante woonde. Maar die verklaringen bieden op zichzelf onvoldoende feitelijke grondslag om te kunnen vaststellen dat X in de periode in geding, of een deel daarvan, zijn hoofdverblijf, dat wil zeggen het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven, had op het uitkeringsadres. Dit alles overziend, en met inachtneming van 4.2.1 en 4.2.2, is de Raad van oordeel dat de getuigenverklaringen wellicht bruikbaar zouden kunnen zijn als steunbewijs, maar zeker niet als hoofdbewijs.
4.3.
Uit 4.2 tot en met 4.2.3 volgt dat de Svb niet heeft voldaan aan zijn bewijslast, zoals omschreven in de overwegingen 4.6 en 4.7 van de uitspraak van 12 september 2019. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid en niet voorzien van een deugdelijke motivering. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.4.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitspraak wordt gegeven. De Svb heeft de mogelijkheid gehad het al in de uitspraak van 12 september 2019 geconstateerde gebrek te herstellen, maar is daar, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet in geslaagd. In het kader van een definitieve beslechting van het geschil zal de Raad daarom de besluiten van 6 mei 2015 die zien op de intrekking van de Anw-uitkering per 1 oktober 2016 en op de terugvordering herroepen. Aan die besluiten kleeft namelijk hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot € 1.518,- in beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 september 2019;
  • herroept de besluiten van 6 mei 2015 die zien op de intrekking van de Anw-uitkering vanaf 1 oktober 2006 en op de terugvordering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 september 2019;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A.M. Overbeeke en S.T.P.H. Palmen-Schlangen als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.