In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 12 september 2019. De zaak betreft de intrekking van een nabestaandenuitkering aan appellante, die deze uitkering sinds 1 oktober 1995 ontving op grond van de Algemene nabestaandenwet. De Svb had de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij meende dat appellante samenwoonde met X op het uitkeringsadres, zonder dit te melden. De Raad had eerder in een uitspraak van 22 januari 2019 geoordeeld dat de Svb niet aannemelijk had gemaakt dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. In de onderhavige uitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat de getuigenverklaringen van buurtbewoners onvoldoende feitelijke grondslag bieden om te stellen dat X in de periode in geding zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad oordeelt dat de Svb niet heeft voldaan aan zijn bewijslast en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 september 2019 vernietigd en de besluiten van 6 mei 2015 herroepen. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-.