ECLI:NL:CRVB:2024:868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
7 mei 2024
Zaaknummer
22/2682 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over intrekking en terugvordering van bijstand en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had geoordeeld dat de intrekking en terugvordering van bijstand van betrokkene 1, en de medeterugvordering van betrokkene 2, niet op voldoende feitelijke grondslag berustten. Het college stelde dat betrokkene 1 en betrokkene 2 een gezamenlijke huishouding voerden, gebaseerd op verklaringen van betrokkenen, buurtbewoners en op water- en elektraverbruik. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende zijn om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college de proceskosten van betrokkenen moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende feitelijke onderbouwing bij besluiten over bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

22/2682 PW, 22/2683 PW, 22/2684 PW, 22/2685 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 8 juli 2022, 20/2529, 20/2551, 20/2548, 21/1132 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
[betrokkene 1] te [woonplaats] (betrokkene 1) en [betrokkene 2] te [woonplaats] (betrokkene 2)
Datum uitspraak: 23 april 2024

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen voorafgaand aan en met het oog op de zitting schriftelijk vragen gesteld.
Betrokkenen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 12 maart 2024. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Guliker. Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken van betrokkene 2 en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank met de nummers 22/1389 ANW en 23/3173 ANW. In deze zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Deze zaken gaan over de intrekking en terugvordering van bijstand van betrokkene 1, medeterugvordering van betrokkene 2, verrekening en de toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat betrokkene 1 in de gehele te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met betrokkene 2. Het college baseert dit op verklaringen van betrokkenen, buurtbewoners en van een neef van betrokkene 1, op water- en elektraverbruik op de adressen van betrokkenen en op wat er tijdens huisbezoeken op die adressen aan persoonlijke spullen van betrokkene 1 is aangetroffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college. De Raad deelt dit oordeel, zodat het hoger beroep van het college niet slaagt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene 1 ontving in de periode van 5 september 2016 tot 1 april 2017 bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 en sinds 26 april 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 18 januari 2011 in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres), waar ook zijn neef Z staat ingeschreven. Betrokkene 1 verleent enige mantelzorg aan Z die een hersentumor heeft gehad.
1.2.
Betrokkene 2 is gehuwd geweest met X, die op [overlijdensdatum] 2010 is overleden. Betrokkene 2 ontving met ingang van december 2010 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Zij staat sinds 20 juli 2011 in de BRP ingeschreven op een ander adres in [woonplaats] (adres Q). Betrokkene 2 heeft vijf kinderen, de oudste drie heeft zij samen met haar overleden echtgenoot gekregen. De jongste twee kinderen, zoon A geboren in november 2016 en dochter B geboren in mei 2018, heeft zij gekregen samen met betrokkene 1.
1.3.
De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in 2016 en 2018 onderzoek verricht naar de woonsituatie van betrokkene 2 en heeft op basis van de bevindingen van die onderzoeken de ANW-uitkering van betrokkene 2 telkens ongewijzigd voortgezet.
1.4.
Naar aanleiding van anonieme tips in april 2019 en november 2019 inhoudende dat betrokkenen al jaren met elkaar samenwonen op het adres Q, hebben medewerkers handhaving van de Svb samen met medewerkers van de Sociale Recherche IJssel- en Vechtstreek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand en de aan betrokkene 2 verleende nabestaandenuitkering. In dat kader hebben de medewerkers onder meer dossieronderzoek gedaan, buurtonderzoek verricht in de omgeving van de adressen van betrokkenen en gegevens over het water- en elektraverbruik op die adressen opgevraagd. Ook hebben de medewerkers op 12 februari 2020 onaangekondigde huisbezoeken op de adressen van betrokkenen afgelegd en gesproken met neef Z en met betrokkenen afzonderlijk. Van deze gesprekken zijn gespreksverslagen gemaakt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport handhavingsonderzoek van 27 februari 2020 en een handhavingsrapportage van 5 maart 2020.
1.5.
Met een besluit van 21 februari 2020 (besluit 1), zoals gewijzigd met een besluit van 9 maart 2020 (besluit 2), en na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 4 november 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van betrokkene 1 ingetrokken met ingang van 22 november 2016 en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.382,51 van betrokkene 1 teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat betrokkenen met ingang van 22 november 2016 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres Q van betrokkene 2.
1.6.
Met een ander besluit van 9 maart 2020 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 4 november 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college betrokkene 2 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 15.382,51 (lees: heeft het college het bedrag van € 15.382,51 mede teruggevorderd van betrokkene 2).
1.7.
Met een besluit van 14 mei 2020 (besluit 4), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 4 november 2020 (bestreden besluit 3), heeft het college betrokkenen met ingang van 12 maart 2020 bijstand toegekend op grond van de PW naar de norm voor gehuwden.
1.8.
Met een besluit van 13 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 31 mei 2021 (bestreden besluit 4), heeft het college de schuld van betrokkenen verrekend met de aan hen verstrekte bijstand met een bedrag van € 75,76 per maand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, de besluiten 1 tot en met 4 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten. De onderzoeksbevindingen bieden volgens de rechtbank onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkenen in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Uit de onderzoeksbevindingen blijkt onvoldoende dat betrokkene 1 zijn hoofdverblijf had op het adres Q van betrokkene 2. Gelet op het tijdsverloop moet het onwaarschijnlijk worden geacht dat het college alsnog onderzoek kan doen en de bestreden besluiten kan voorzien van een deugdelijke motivering.
Het standpunt van het college
3. Het college is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de vier bestreden besluiten heeft vernietigd. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die het college in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De intrekking, terugvordering en medeterugvordering zijn voor de betrokkenen belastende besluiten. Daarom moet het college aannemelijk maken dat aan de voorwaarden voor intrekking, terugvordering en medeterugvordering is voldaan. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. In dit geval gaat het om feiten die aannemelijk moeten maken dat betrokkenen gedurende de gehele te beoordelen periode, die loopt van 22 november 2016 tot en met 16 maart 2020, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres Q van betrokkene 2.
4.2.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van betrokkenen op 22 november 2016 een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of betrokkenen een gezamenlijke huishouding voerden is daarom, anders dan in 4.2 vermeld, bepalend of zij in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat betrokkenen op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden, maakt het niet uit of zij stonden ingeschreven op verschillende adressen.
Het hoofdverblijf
4.5.
Het college heeft aangevoerd dat het wel degelijk voldoende heeft onderbouwd dat betrokkenen een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd sinds 22 november 2016. Dit standpunt heeft het college gebaseerd op de verklaringen van betrokkenen in samenhang met de verklaringen van de buurtbewoners, de verklaring van neef Z, het water- en elektraverbruik en wat er tijdens de huisbezoeken aan kleding en verzorgingsspullen van betrokkene 1 is aangetroffen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaringen en de andere onderzoeksbevindingen waarop het college zich baseert bieden op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkene 1 in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres Q. Deze onderzoeksbevindingen wekken wel de indruk dat betrokkene 1 daar in die periode zijn hoofdverblijf had, maar maken dat niet aannemelijk. Daarvoor is het volgende van betekenis, waarbij voor een uitgebreide weergave van alle verklaringen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Deze is niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl, maar ten aanzien van deze verklaringen vrijwel gelijk aan de aangevallen uitspraak in de procedure van betrokkene 2 tegen de Svb, genoemd onder het procesverloop. Die uitspraak is wel gepubliceerd, namelijk onder nummer ECLI:NL:RBOVE:2022:923.
De verklaring van betrokkene 2
4.6.
Betrokkene 2 heeft bij verschillende gelegenheden steeds ongeveer hetzelfde verklaard over haar relatie met betrokkene 1, zijn verblijf bij haar en de verzorging van hun kinderen. Die verklaringen komen er in grote lijnen op neer dat betrokkene 1 veel bij haar is in verband met hun kinderen en dan ook af en toe blijft slapen, maar dat het niet mogelijk is om samen te wonen.
4.6.1.
Tijdens een huisbezoek op het adres Q van betrokkene 2 in september 2018 heeft betrokkene 2 verklaard dat zij op dat adres woont met haar kinderen, dat zij een vriend heeft, dat hij regelmatig op bezoek komt en af en toe blijft slapen en dat ze wil dat hij contact heeft met zijn twee kinderen. Het is niet mogelijk om bij elkaar te wonen. Zij hebben er bewust voor gekozen dit niet te doen.
4.6.2.
Op 12 februari 2020 heeft betrokkene 2 opnieuw vragen beantwoord over haar woonsituatie. Zij heeft eerst verklaard dat haar woonsituatie niet veranderd is ten opzichte van het vorige huisbezoek. Betrokkene 1 verblijft ongeveer twee nachten per week op haar adres. Hij is er ook overdag, maar het zijn geen vaste dagen of nachten. Hij komt elke dag voor de jongste kinderen. Als hij op maandag of woensdag A naar de peuterspeelzaal brengt, verblijft hij tussendoor op haar adres. Betrokkene 1 verblijft voor de helft van de tijd op haar adres. Hij komt en hij gaat. Hij slaapt ongeveer twee nachten op haar adres. Hij verblijft wel vaak de avonden op haar adres. Betrokkene 1 is ook nog veel op zijn eigen adres. Op de vraag sinds wanneer hij volledig op haar adres verblijft heeft betrokkene 1 gezegd dat hij niet volledig op haar adres verblijft. Sinds de geboorte van A verblijft hij voor de helft van de tijd op haar adres. Als er iets aan de hand is, bijvoorbeeld ziekte, verblijft betrokkene 1 wat meer op haar adres. Hij is op verschillende tijden en op verschillende dagen op haar adres aanwezig, op bezoek. Betrokkene 2 wil ook dat de situatie zo blijft, want zij wil dat betrokkene 1 zijn kinderen kan zien.
4.6.3.
Betrokkene 2 heeft ter zitting benadrukt dat zij geen familie heeft in Nederland. Haar oudste drie kinderen hebben hun vader moeten missen. Daarom wil zij dat haar jongste twee kinderen goed contact hebben met betrokkene 1, die een goede vader is. De situatie zoals die in 2018 was is volgens betrokkene 2 nog steeds niet veranderd en zij begrijpt daarom niet wat zij fout heeft gedaan.
De verklaring van betrokkene 1
4.7.
Voor zover relevant heeft betrokkene 1 het volgende verklaard. Op de vraag waar hij zijn kleding heeft, verklaart hij dat hij een beetje kleding heeft bij betrokkene 2 en dat hij soms bij haar logeert. Ook heeft hij kleding liggen op zijn eigen adres. Hij gebruikt soms een kast met zijn neef. Op de vraag wat betrokkene 1 ervan vindt dat hij verdacht wordt van het voeren van een gezamenlijke huishouding zegt hij dat hij de hoofdbewoner is van zijn eigen adres en dat hij daar wel moet slapen, omdat zijn neefje die een hersentumor heeft gehad zo ziek is. Twee weekenden slaapt hij misschien bij betrokkene 2 en de andere weken in zijn eigen huis. Vandaag heeft hij bij betrokkene 2 geslapen omdat hij de kinderen naar de peuterspeelzaal moet brengen. Dat doet hij meestal op maandag en woensdag. Op de vraag om eerlijk te verklaren hoe het zit en vanaf wanneer hij samenwoont zegt betrokkene 1 dat hij niet volledig bij betrokkene 2 woont, daar wel veel slaapt en veel helpt maar dat hij ook in zijn eigen woning slaapt. Hij komt en hij gaat. Op de vraag om een reactie op de anonieme tip dat hij al jaren zou samenwonen zegt betrokkene 1 dat dat niet klopt. Hij is vaak bij betrokkene 2 en helpt haar. Op de vraag vanaf wanneer hij meer per maand bij betrokkene 2 verblijft dan in zijn eigen woning zegt hij dat dat het geval is sinds hij kinderen heeft bij betrokkene 2. Hij woont niet expres samen met haar. Op de vraag of het goed begrepen wordt dat betrokkene 1 vanaf 22 november 2016 vaker bij betrokkene 2 is dan op zijn eigen adres zegt hij dat dit inderdaad klopt. Hij hielp haar ook vaker toen ze zwanger was want wat moest ze anders. Op de herhaalde vraag wanneer betrokkene 1 meer verblijft bij betrokkene 2 dan op zijn eigen adres zegt betrokkene 1 dat dit is vanaf de geboorte van A, dus vanaf 22 november 2016. Op de vraag wat hij heeft doorgegeven over het feit dat hij en betrokkene 2 samenwonen vanaf 22 november 2016 tot en met heden op haar adres verklaart betrokkene 1 dat er sociaal rechercheurs bij hem thuis zijn geweest die zeiden dat hij drie nachten mocht slapen bij zijn vriendin. Hij dacht dat doorgeven niet nodig was, omdat hij niet fulltime bij betrokkene 2 verblijft.
4.7.1.
Aan deze verklaring van betrokkene 1 kan om de volgende reden niet de betekenis toekomen die het college eraan hecht. Uit 4.7 blijkt de vraagstelling met name gericht was op de vraag vanaf welke datum betrokkene 1 meer bij betrokkene 2 verbleef en vanaf wanneer zij samenwoonden. Betrokkene 1 heeft hierop wisselende antwoorden gegeven. Waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van betrokkene 1 zich in de te beoordelen periode bevond is niet duidelijk geworden, nu niet concreet is doorgevraagd over de feiten en omstandigheden van zijn persoonlijk leven, anders dan de verzorging van de kinderen, die op adres Q zouden hebben plaatsgevonden.
4.7.2.
In dit verband is nog van belang dat uit het journaal van de huisarts van 3 september 2020 blijkt dat betrokkene 1 tegen de huisarts dingen heeft gezegd die erop wijzen dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het adres Q. Zo heeft hij volgens dat journaal op 4 juli 2017 tegen de huisarts gezegd dat zijn zoontje hem vrolijkheid brengt en dat hij twee dagen voor hem zorgt, maar niet samenwoont met de moeder met wie hij wel een relatie heeft. Op 7 juni 2018 heeft betrokkene 1 tegen de huisarts gezegd dat zijn zieke neef van 25 jaar bij hem inwoont en dat hij een schuldgevoel heeft over de zorg voor de inwonende neef. Op 18 augustus 2020 heeft betrokkene 1 tegen zijn huisarts gezegd dat hij weer een betere band heeft met zijn vriendin/de moeder van zijn twee kindjes, dat de moeder met de kindjes woont met nog drie kindjes van haar overleden partner en dat hij het liefste wel bij haar zou willen inwonen en de neef elders zou willen laten wonen, maar dat dit door de drie andere kinderen niet lukt.
De verklaringen van buurtbewoners
4.8.
Volgens het college kan uit de verklaringen van de buurtbewoners C, D, E, F en G worden afgeleid dat betrokkene 1 zijn hoofdverblijf had bij betrokkene 2. Omdat deze verklaringen, samen met de andere onderzoeksbevindingen, voor het college het hoofdbewijs vormen voor zijn standpunt dat betrokkene 1 vanaf 22 november 2016 zijn hoofdverblijf had op het adres van betrokkene 2, moeten de verklaringen een stevige feitelijke basis hebben, willen ze een toereikende grondslag kunnen bieden voor dit standpunt. Dat volgt uit eerdere rechtspraak. [1] Dat is hier niet het geval.
4.8.1.
C is tegelijk met betrokkene 2 in de straat komen wonen. In het begin had hij vaak contact met haar, inmiddels niet meer. Hij kent de namen van de jongste twee kinderen niet. C ziet betrokkenen als een echtpaar en een gezin. Hij schat dat betrokkene 1 er al vijf tot zes jaar woont. Betrokkene 2 heeft hem gezegd dat zij met betrokkene 1 getrouwd is voordat de twee jongste kinderen geboren waren. Hij ziet betrokkenen vaak samen en ziet ze wel eens boodschappen doen. Hij ziet betrokkene 1 wel eens wandelen met de kinderwagen, soms samen met betrokkene 2. Ook ziet hij betrokkene 1 wel eens in de tuin werken.
4.8.2.
D is een directe buurvrouw van betrokkene 2 en woont er al acht jaar. Zij heeft verklaard dat er eerst een vrouw met haar drie dochters woonde, maar dat er nu een man en een vrouw met in totaal vijf kinderen wonen. Zij groeten elkaar maar komen niet bij elkaar over de vloer. Zij weet niet hoe iedereen heet. Betrokkene 2 woonde daar eerst alleen, na een jaar of twee kwam betrokkene 1 in beeld, maar hij verbleef toen niet volledig op het adres van betrokkene 2. Betrokkenen hebben toen problemen gehad en zijn een tijdje uit elkaar geweest. Zij hebben gezegd dat ze in de moskee getrouwd zijn. D en haar toenmalige partner E hebben toen een bos bloemen voor hen gekocht. Uit het zien van de auto en het zien van de man in de ochtend of avond heeft D de conclusie getrokken dat ze samenwonen, vanaf het moment dat ze getrouwd zijn. Sinds ze getrouwd zijn ziet zij betrokkene 1 zo vaak dat ze aanneemt dat hij daar volledig woont. D heeft betrokkene 1 regelmatig gezien in de tuin, aan de barbecue, of op de fiets.
4.8.3.
E is de ex-partner van D en heeft van juni 2011 tot en met november 2019 naast betrokkene 2 gewoond. Hij was veel thuis en volgens hem woont betrokkene 1 vanaf 2013 volledig op adres Q. Daar leefden zij als een gezin. Hij weet de namen van de bewoners niet. Betrokkene 2 heeft hem verteld dat zij een relatie had, even uit elkaar zijn geweest, weer bij elkaar zijn gekomen en getrouwd zijn in de moskee. Toen hebben D en hij nog een bloemetje gebracht. Hij zag betrokkene 1 bezig in de tuin en aan de barbecue. Betrokkenen ontvingen bezoek en E heeft gehoord dat betrokkene 1 zich bemoeide met de opvoeding van de kinderen.
4.8.4.
Uit de verklaringen van C, D en E blijkt dat zij betrokkenen samen hebben gezien, de auto van betrokkene 1 hebben gezien en hem hebben gezien in de tuin, met de kinderwagen of tijdens het boodschappen doen. Maar hoe vaak C, D en E dat hebben gezien blijkt niet uit hun verklaringen. De medewerkers van de Svb hebben daarop ook niet doorgevraagd. De verklaringen van C, D en E zijn als gevolg daarvan onvoldoende concreet en specifiek over het verblijf van betrokkene 1 op het adres Q van betrokkene 2 en de duur daarvan. Uit die verklaringen blijkt namelijk onvoldoende of wat zij verklaren over het wonen en samenleven van betrokkene 1 en betrokkene 2 als een gezin is gebaseerd op feitelijke waarnemingen of op aannames en vermoedens. De verklaringen van C, D en E bevatten onvoldoende concrete feiten en omstandigheden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van betrokkene 1 zich in de te beoordelen periode op het adres Q van betrokkene 2 bevond. Deze verklaringen zouden misschien bruikbaar kunnen zijn als steunbewijs, maar zeker niet als hoofdbewijs.
4.8.5.
Het standpunt van het college dat geen enkele bewoner jarenlang een logboek bijhoudt van het komen en gaan van zijn buren, dat de gestelde aannames door de getuigen worden onderbouwd en het doen van aannames inherent is aan wat door de getuigen is waargenomen, deelt de Raad niet. Om van betekenis te kunnen zijn voor de onderbouwing van het standpunt over het hoofdverblijf van betrokkene 1 dienen de getuigenverklaringen een duidelijke feitelijke grondslag te hebben. Deze duidelijke feitelijke grondslag ontbreekt per definitie bij aannames, zoals ook in dit geval.
4.8.6.
F en G hebben van juni 2011 tot oktober 2016 in de buurt van het uitkeringsadres gewoond. Alleen al omdat deze periode vóór de te beoordelen periode ligt, komt aan de verklaring van F en G geen betekenis toe voor de vraag waar betrokkene 1 in die periode zijn hoofdverblijf had.
De woonsituatie
4.9.
Anders dan het college stelt, kan uit de aanwezigheid van meerdere kledingstukken en persoonlijke spullen van betrokkene 1 in de woning van betrokkene 2, in samenhang met de verklaringen van buurtbewoners en de onderzoeksbevindingen van het huisbezoek op het adres van betrokkene 1, niet worden afgeleid dat betrokkene 1 in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres Q van betrokkene 2.
4.9.1.
Ten opzichte van de woonsituatie op het adres Q van betrokkene 2, zoals die was vastgesteld bij een huisbezoek in september 2018 was er in februari 2020 weinig veranderd in de woonsituatie op adres Q. Tijdens het huisbezoek in 2018 heeft betrokkene 2 verklaard dat betrokkene 1 een tasje met spullen, scheerspullen en een tandenborstel in haar woning heeft liggen. Tijdens het huisbezoek op 12 februari 2020 zijn weinig persoonlijke spullen van betrokkene 1 aangetroffen. Het ging toen om een plank in een open kast met wat kledingstukken van hem, zoals sportbroeken, meerdere shirts, meerdere truien en een mandje met ondergoed. In de badkamer stond een mandje met een scheerapparaat, een waterpas, crème en gel van betrokkene 1. Volgens het college had betrokkene 1 in 2020 al ruim drie jaar zijn hoofdverblijf bij betrokkene 2, maar dat verhoudt zich niet met de zeer geringe hoeveelheid persoonlijke spullen van betrokkene 1 in de woning van betrokkene 2. Het feit dat er wat persoonlijke spullen van betrokkene 1 aanwezig waren is ook wel verklaarbaar. Uit de verklaringen van betrokkenen blijkt namelijk dat betrokkene 1 regelmatig bij betrokkene 2 is in verband met de verzorging van de kinderen en ook een paar nachten per week bij haar slaapt.
4.9.2.
Uit het verslag van het huisbezoek van 12 februari 2020 op het uitkeringsadres blijkt dat er, net als op het adres Q van betrokkene 2, weinig persoonlijk spullen van betrokkene 1 zijn aangetroffen, namelijk enkel wat kleding en oude post. Hieraan kunnen echter geen conclusies worden verbonden voor het hoofdverblijf van betrokkene 1. Uit het verslag van het huisbezoek blijkt namelijk dat de sociaal rechercheurs bij neef Z niet hebben doorgevraagd naar de aanwezigheid van persoonlijke spullen van betrokkene 1 in de woning. Betrokkene 1, die in de loop van het huisbezoek in de woning arriveerde, is daarover in het geheel niet bevraagd.
4.9.3.
Aan de door neef Z afgelegde verklaringen over het hoofdverblijf van betrokkene 1 in de woningen op het uitkeringsadres en op het adres Q komt ook niet die betekenis toe die het college daaraan toekent, alleen al omdat Z wisselende antwoorden heeft gegeven op de vragen hierover. In dit kader is van belang dat neef Z een hersentumor heeft gehad, dat ten tijde van het huisbezoek in het huis een flinke wietlucht hing en dat hij heeft verklaard dat hij soms niet meer weet wat hij de vorige dag heeft gedaan en zich ook niet goed meer kan herinneren wat zich langere tijd geleden heeft afgespeeld.
Het water- en elektraverbruik
4.10.
Het waterverbruik op het adres Q van betrokkene 2 in de te beoordelen periode ondersteunt niet het standpunt van het college dat betrokkene 1 daar sinds 22 november 2016 zijn hoofdverblijf heeft. Het waterverbruik is grotendeels geschat, zodat er geen waarde aan kan worden gehecht. Ook het elektraverbruik op dat adres in de te beoordelen periode ondersteunt het standpunt van het college niet. Sinds 2016 zit het verbruik namelijk onder het door het Nibud vastgestelde gemiddelde verbruik van een vijf- of zespersoons huishouden. Aan het waterverbruik op het uitkeringsadres kan niet de conclusie worden verbonden dat er in de te beoordelen periode slechts één persoon woonachtig was. Het waterverbruik was laag, maar dat was in de periode van 2011 tot 2016 ook het geval.
4.10.1.
Het betoog van het college dat het water- en elektraverbruik op het uitkeringsadres op zichzelf niets zegt over het verblijf van betrokkene 1 op adres Q, maar dat dit anders wordt in het licht van het buurtonderzoek, slaagt niet. Uit 4.8 tot en met 4.8.6 volgt immers dat de resultaten van het buurtonderzoek geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat betrokkene 1 in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het adres Q van betrokkene 2.
Zwaartepunt van het persoonlijk leven
4.11.
Niet in geschil is dat de verzorging van de kinderen een belangrijk aspect was in het persoonlijk leven van betrokkene 1 en dat hij daarom vaak op het adres Q van betrokkene 2 verbleef. Tegelijkertijd geldt dat betrokkene 1 in de te beoordelen periode ook zorgde voor zijn inwonende neef, wat ook een belangrijk aspect van zijn persoonlijk leven was. De Raad volgt het college niet in zijn stelling dat de rechtbank een verkeerde beoordeling heeft gemaakt over de vraag waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van betrokkene 1 zich afspeelde. Uit wat in 4.5 tot en met 4.10.1 is overwogen blijkt namelijk dat er onvoldoende steun in de stukken is te vinden voor het standpunt van het college dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van betrokkene 1 zich in de te beoordelen periode op het adres Q van betrokkene 2 bevond.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep van het college slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat er geen intrekking, terugvordering, medeterugvordering en bijstand naar de norm voor gehuwden en verrekening met die bijstand meer is.
5.2.
Omdat het hoger beroep van het college niet slaagt zal het college de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep moeten vergoeden. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand. Ook zal van het college een griffierecht van € 548,- worden geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van N.B. Yalçinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N.B. Yalçınkaya
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Artikel 3 van de Participatiewet
(…)
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
(…)
4. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
(…)
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
(…).

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:13.