In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een nabestaandenuitkering aan appellant door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb had aanvankelijk de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij geen nabestaande was in de zin van de Algemene Nabestaandenwet (ANW). In hoger beroep erkende de Svb dat appellant wel als nabestaande kan worden aangemerkt, omdat hij en zijn overleden echtgenote een geldig huwelijk hadden. Echter, er was onduidelijkheid over de status van het kind waarover de overleden echtgenote voogdij had op het moment van haar overlijden. De Raad concludeerde dat het kind niet als pleegkind van appellant kon worden aangemerkt, omdat appellant niet de zorg droeg als ware hij de ouder. De Raad bevestigde de beslissing van de Svb en oordeelde dat appellant geen recht had op de ANW-uitkering, maar dat hij wel recht had op vergoeding van proceskosten en griffierechten. De uitspraak benadrukt de vereisten voor het pleegouderschap en de voorwaarden voor het verkrijgen van een nabestaandenuitkering onder de ANW.