ECLI:NL:CRVB:2024:844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
23/516 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die per 8 juli 2018 een mate van arbeidsongeschiktheid van 51,24% heeft. Appellant is van mening dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk en gemotiveerd zijn. Appellant heeft zijn standpunt dat er verdergaande beperkingen moeten worden aangenomen niet onderbouwd. De Raad concludeert dat de toekenning van de WIA-uitkering op basis van de vastgestelde arbeidsongeschiktheid in stand blijft. De uitspraak is gedaan op 25 april 2024.

Uitspraak

23/516 WIA
Datum uitspraak: 25 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2022, 21/3871 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 juli 2018 heeft vastgesteld op 51,24%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.G. Pherai, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere reacties ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Voor appellant is mr. Pherai verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als glazenwasser voor 43 uur per week. Op 10 juli 2016 is hij uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 juni 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vijf functies geselecteerd die hij, ondanks de vastgestelde beperkingen, nog wel kan uitvoeren. In deze functies zou appellant gemiddeld 0% minder verdienen dan in zijn laatste werk. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarom 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 14 juli 2020 geweigerd om aan appellant een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij aan appellant met ingang van 8 juli 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts heeft aanleiding gezien om een urenbeperking aan te nemen en de FML daarom op 15 april 2021 gewijzigd. Naar aanleiding van deze aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vier functies laten vervallen en twee nieuwe functies geselecteerd. Op basis hiervan is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 8 juli 2018 vastgesteld op 51,24%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is voldoende inzichtelijk. De rapporten van de verzekeringsartsen bevatten daarnaast geen inconsistenties en zijn voldoende gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een urenbeperking vanwege preventieve aspecten vastgesteld. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellant hiermee tekort is gedaan. Dat de bedrijfsarts een urenbeperking van 3 à 4 uur per dag van toepassing vindt, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De vaststelling door de bedrijfsarts van de arbeidsbeperkingen is volgens vaste rechtspraak [1] bedoeld om re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen en heeft dus een ander doel dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij het in kaart brengen van de beperkingen in de FML niet gehouden tot een bijzondere motivering als deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen. Daar komt bij dat een medische motivering van de door de bedrijfsarts gestelde urenbeperking ontbreekt en dat deze ook geen betrekking heeft op de datum in geding van 8 juli 2018. Het Uwv heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat met de objectiveerbare klachten van appellant voldoende rekening is gehouden door diverse beperkingen op te nemen in de FML. De door appellant in beroep overgelegde medische informatie van de huisarts van 10 september 2021 en de informatie over het gebruik van het medicijn Tramadol geeft geen aanleiding voor het oordeel dat appellant beperkter dient te worden geacht dan het Uwv heeft aangenomen. Zoals uit een rapport van 23 februari 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt, is de informatie van de huisarts al eerder betrokken. Het medicatiegebruik was ook bekend. Er zijn in beroep geen medische argumenten naar voren gekomen die leiden tot een ander medisch inzicht op de datum in geding. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd dat de geselecteerde functies geschikt voor appellant zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij voert aan dat als er een verschil van inzicht bestaat tussen de bedrijfsarts en de verzekeringsarts over de aan te nemen beperkingen, de verzekeringsarts contact op dient te nemen met de bedrijfsarts en om een nadere motivering moet vragen. In het geval van appellant was het doel van het onderzoek door de bedrijfsarts, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, niet in het bijzonder de reintegratiemogelijkheden in kaart te brengen. Appellant had zich na zijn ongeval in 2016 ziekgemeld bij de werkgever. Omdat het loon van appellant niet werd doorbetaald, heeft appellant geprocedeerd tegen de werkgever. Pas in februari 2019 heeft de (opvolgende) werkgever de bedrijfsarts ingeschakeld. Daarna is de werkgever failliet verklaard. Appellant is het voorts niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat met de klachten van appellant voldoende rekening is gehouden door diverse beperkingen op te nemen in de FML. Gelet op het dagverhaal blijkt dat appellant na elke activiteit een uur moet rusten. Ook was rond de datum in geding sprake van een verhoogd gebruik van Tramadol. Uit de FML blijkt niet dat hiermee rekening wordt gehouden. De functionele mogelijkheden van appellant zijn overschat. Hieruit volgt dat de FML niet juist is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Medische beoordeling
4.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig en voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 april 2021 kenbaar en inzichtelijk gemotiveerd hoe hij tot de urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week bij appellant is gekomen. Daarbij is het dagverhaal van appellant en medische informatie betrokken. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de terugkoppeling van de bedrijfsarts van 26 maart 2019, waarin staat dat appellant voor 3 à 4 uur per dag inzetbaar is, aanleiding had moeten zien om een verdergaande urenbeperking aan te nemen. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, heeft de bedrijfsarts niet gemotiveerd waarom hij deze urenbeperking heeft aangenomen. Het betoog van appellant dat de verzekeringsarts contact had moeten opnemen met de bedrijfsarts volgt de Raad niet. Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat de verzekeringsarts bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA contact op dient te nemen met de bedrijfsarts bij een medisch verschil van inzicht. Ook de enkele stelling van appellant dat hij met een ander doel dan re-integratie door de bedrijfsarts zou zijn gezien geeft daar, daargelaten of dat het geval was, geen aanleiding toe.
4.4.
Appellant heeft zijn standpunt dat verdergaande beperkingen alsmede een verdergaande urenbeperking moeten worden aangenomen, niet onderbouwd. Van een verhoogd gebruik van Tramadol op de datum in geding is niet gebleken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellant op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 51,24% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) M. Sheerzad

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039, en 27 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2949.