ECLI:NL:CRVB:2024:837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
3 mei 2024
Zaaknummer
22/3635 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en de rol van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 24 maart 2020, die door het Uwv op 47,39% was vastgesteld. Appellant, die zich ziek had gemeld op 26 januari 2016, betwistte deze vaststelling en voerde aan dat zijn gezondheidssituatie sinds 26 september 2019 was verslechterd. Echter, appellant had niet meegewerkt aan medisch onderzoek en geen toestemming gegeven voor het opvragen van medische informatie, waardoor het Uwv niet in staat was om zijn gezondheidssituatie adequaat te onderzoeken.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv terecht is uitgegaan van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 47,39%, omdat appellant door zijn handelswijze het Uwv geen mogelijkheden heeft geboden om zijn gezondheidssituatie medisch te laten onderzoeken. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze overwegingen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van 47,39% in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet succesvol was.

Uitspraak

22/3635 WIA
Datum uitspraak: 17 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2022, 21/3776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 24 maart 2020 heeft vastgesteld op 47,39%. Volgens appellant is zijn gezondheidssituatie vanaf 26 september 2019 verslechterd en heeft hij daardoor meer beperkingen dan het Uwv eerder heeft aangenomen. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht is uitgegaan van een ongewijzigd arbeidsongeschiktheidspercentage van 47,39%, omdat appellant door zijn handelswijze het Uwv geen mogelijkheden heeft geboden om zijn gezondheidssituatie medisch te laten onderzoeken.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Voor appellant is mr. Labordus verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als keurmeester voor gemiddeld 40 uur per week. Op 26 januari 2016 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 november 2017. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk, voor appellant functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 43,15%. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 23 januari 2018 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Met op 8 oktober 2018 en 7 november 2018 ondertekende wijzigingsformulieren heeft appellant zich bij het Uwv gemeld met toegenomen beperkingen. Naar aanleiding daarvan heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant zoals neergelegd in de FML van 30 november 2017 niet is veranderd. Er is geen nieuwe arbeidskundige beoordeling verricht. Bij besluit van 11 februari 2019 heeft het Uwv bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 43,15% blijft en dat zijn WIA-uitkering niet wijzigt. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2020 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanwege arbeidskundige gronden gewijzigd naar 47,39%. Het beroep van appellant tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 18 december 2020 ongegrond verklaard. Appellant heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
1.3.
Met een op 26 september 2019 ondertekend wijzigingsformulier heeft appellant zich opnieuw bij het Uwv gemeld met toegenomen beperkingen. In dit formulier heeft appellant aangegeven dat zijn gezondheid is verslechterd per 26 september 2019 vanwege toegenomen nek- en pijnklachten. Bij dit formulier heeft appellant geen medische informatie gevoegd.
1.4.
Bij besluit van 20 december 2019 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant per 24 maart 2020 beëindigd en aan appellant met ingang van die datum een WGAvervolguitkering toegekend.
1.5.
Naar aanleiding van het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft op 23 april 2020 telefonisch contact tussen appellant en een verzekeringsarts van het Uwv plaatsgevonden. Omdat appellant tijdens het telefonisch contact een onsamenhangend verhaal naar voren bracht is hij vervolgens op verzoek van de verzekeringsarts uitgenodigd voor een fysiek spreekuur bij een verzekeringsarts op 12 oktober 2020. Appellant heeft aangegeven niet naar dit spreekuur te willen komen. Dit spreekuur is vervolgens geannuleerd. Het Uwv heeft appellant opnieuw uitgenodigd voor een fysiek spreekuur bij een verzekeringsarts, ditmaal op 7 januari 2021. Voor dit spreekuur heeft appellant zich afgemeld. Hierna heeft op 11 maart 2021 een tweede telefonisch contact tussen appellant en een verzekeringsarts van het Uwv plaatsgevonden.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 2 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat geen reden wordt gezien om aan te nemen dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van 47,39% niet juist is vastgesteld. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts van 11 maart 2021 ten grondslag, waarin geconcludeerd is dat de belastbaarheid van appellant niet kan worden beoordeeld. Appellant heeft aangegeven niet naar een fysiek spreekuur te willen komen, terwijl de verzekeringsarts een fysiek spreekuur aangewezen acht, omdat appellant tijdens de twee telefonische contactmomenten een onsamenhangend verhaal naar voren brengt, er bij herhaling irrelevante zaken bijhaalt en niet corrigeerbaar is. Daarnaast heeft appellant geen toestemming gegeven voor het opvragen van medische informatie bij zijn huisarts.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft meegewerkt aan het medisch onderzoek van de verzekeringsarts, waardoor het voor de verzekeringsarts niet mogelijk is geweest om de gezondheidssituatie van appellant te onderzoeken en te heroverwegen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat er voor appellant persoonlijke overwegingen waren om niet te verschijnen op het spreekuur en om geen toestemming te geven voor het opvragen van medische informatie bij de behandelend sector, neemt dit niet weg dat het daarmee voor zijn rekening en risico komt dat de verzekeringsarts geen medische herbeoordeling heeft kunnen verrichten. Niet valt in te zien wat het Uwv uit zorgvuldigheidsoogpunt nog meer had kunnen doen om appellant medisch te beoordelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarom op goede gronden geconcludeerd dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant correct is vastgesteld op 47,39%.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het voor zijn rekening en risico komt dat de verzekeringsarts geen medische herbeoordeling heeft kunnen verrichten. Van hem kon niet worden gevergd op een fysiek spreekuur te verschijnen, gelet op zijn slechte gezondheid en het risico op besmetting met het coronavirus. Hij wil bovendien niet dat er medische informatie bij de behandelend sector wordt opgevraagd en opgeslagen in de systemen van het Uwv, omdat hij niet weet waar zijn gegevens terechtkomen. Hij begrijpt dat onderzoek of informatie nodig is om tot een medische herbeoordeling te komen. In verband met de situatie rondom het coronavirus hebben de onderzoeken om de oorzaak van zijn medische klachten te achterhalen nog niet plaats kunnen vinden. Hij kan vooralsnog dan ook geen nadere medische informatie overleggen, maar is wel van mening dat zijn beperkingen zijn toegenomen als gevolg van een verslechterde gezondheidssituatie.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van 47,39% in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Appellant heeft door zijn handelswijze het Uwv geen mogelijkheden geboden om zijn gezondheidssituatie, die hij niet met medische informatie heeft onderbouwd, te laten onderzoeken door een verzekeringsarts. Appellant heeft niet onderbouwd dat van hem vanwege de coronapandemie niet gevergd kon worden om op een fysiek spreekuur te verschijnen, ondanks dat destijds een fysiek spreekuur plaatsvond met inachtneming van de geldende RIVM-richtlijnen ter voorkoming van besmetting met het coronavirus. De motivering van de verzekeringsarts om een fysiek spreekuur in dit geval noodzakelijk te achten, is navolgbaar gelet op het verloop van de twee telefonische contacten. Ook heeft appellant geweigerd om het Uwv toestemming te geven om medische informatie bij zijn huisarts op te vragen, ondanks dat het Uwv gehouden is zorg te dragen voor een zorgvuldige verwerking van medische gegevens. Het gevolg van het ontbreken van onderzoeksmogelijkheden is dat de door appellant geclaimde toegenomen beperkingen niet konden worden vastgesteld. Het Uwv heeft daarom terecht het eerder vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 47,39% per 24 maart 2020 gehandhaafd.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van 47,39% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M. Korver