ECLI:NL:CRVB:2024:828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
22/2914 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van duurzaam arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, geboren op [geboortedatum] 2002, had een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, maar het Uwv weigerde deze op basis van de conclusie dat zij op de relevante datum niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waaronder de medische en arbeidskundige onderzoeken die door het Uwv zijn uitgevoerd. De Raad concludeert dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op de in geding zijnde datum niet duurzaam arbeidsongeschikt was, en dat er mogelijkheden tot verbetering van haar arbeidsvermogen bestaan. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen reden is om te twijfelen aan hun conclusies. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en de weigering van de Wajong-uitkering blijft in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

22/2914 WAJONG
Datum uitspraak: 25 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 juli 2022, 21/2177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij op [geboortedatum] 2020 (de dag dat zij achttien jaar is geworden) duurzaam niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een
Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 maart 2024. Voor appellante is haar moeder, L. Bakour, verschenen, bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 2002, heeft met een door het Uwv op 2 juni 2020 ontvangen formulier een aanvraag voor een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Daarbij is vermeld dat zij een licht verstandelijke beperking, ADHD en psychische klachten heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van de huisarts en van Virenze, de voormalig behandelaar van appellante.
1.2.
Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Op basis daarvan heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante ten tijde van het onderzoek geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is. Met een besluit van
7 september 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 12 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Daarin wordt geconcludeerd dat appellante ten tijde van de onderzoeken niet beschikt over basale werknemersvaardigheden en daarom niet over arbeidsvermogen beschikt, maar dat die situatie niet duurzaam is omdat verbetering mogelijk is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat appellante geen arbeidsvermogen heeft.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat geen sprake is van omstandigheden op grond waarvan het Uwv nadere informatie bij de behandelaar van appellante van Indigo had moeten opvragen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellante.
2.2.
In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgebreid ingegaan op de aanwezige medische informatie van de behandelaar van Indigo en van de behandelend psychiater van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat als appellante cognitieve gedragstherapie (CGT) gaat volgen, een traject dat zij nimmer gevolgd heeft, er een gerede kans is dat zij zodanig gedrag gaat vertonen dat zij wel in staat is om zich aan afspraken te kunnen houden en om zich in het verlengde daarvan één uur lang te kunnen concentreren. In wat appellante heeft aangevoerd zijn onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek of aan de inzichtelijkheid van de rapporten.
2.3.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het arbeidskundig onderzoek zorgvuldig is geweest. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat het ontwikkelen van basale werknemersvaardigheden een realistisch toekomstbeeld lijkt op basis van de verwachte ontwikkeling van appellante.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft
(kort samengevat) tegen die uitspraak aangevoerd dat zij geen arbeidsvermogen heeft en dit in de toekomst ook niet kan ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet gemotiveerd waarom het advies van de psycholoog van Indigo gepasseerd kan worden zonder nadere stukken. De informatie van de psycholoog had reden moeten zijn voor nader onderzoek en de rechtbank heeft ten onrechte geen deskundige benoemd. Verder heeft appellante aangevoerd dat haar behandelend specialist haar hier niet voor CTG heeft doorverwezen, maar heeft geconcludeerd dat gezocht dient te worden naar een zinvolle dagbesteding. Ten slotte heeft appellante een brief van de gemeente Rotterdam overgelegd. Daarin staat dat een aantal verplichtingen uit de Participatiewet (PW) voor appellante vervalt, omdat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In hoger beroep is niet in geschil dat appellante op [geboortedatum] 2020 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen ook duurzaam is.
4.3.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [1] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [2] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden.
4.4.
Met inachtneming van het vorenstaande kan de rechtbank worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat op [geboortedatum] 2020 niet uitgesloten was dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellante zich nog konden ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat het ontbreken van het arbeidsvermogen met name een gedragscomponent betreft. Het gedrag van appellante is hooguit voor een deel bepaald door onvermogen op basis van een licht verstandelijke handicap en ADHD, maar voor een behoorlijk deel ook door het ontbreken van duidelijke sturing en begeleiding in de thuissituatie. Er is geen gedragsstoornis gediagnosticeerd en het gedrag kan derhalve niet als ziekte/gebrek beschouwd worden. Er is ook geen sprake van ernstige stoornissen zonder behandelmogelijkheden, of van dusdanige ernst dat ontwikkeling in de toekomst volledig uitgesloten is.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij inzichtelijk uiteengezet dat met medicatie, behandeling door CGT en algemene ontwikkeling na het 18e jaar, adequate begeleiding en aanpassing van de omgeving, niet uitgesloten is dat appellante arbeidsvermogen zou kunnen ontwikkelen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellante sinds het faillissement van de behandelaar Virenze in 2018 geen behandeling meer ontvangt en ook dat uit medische informatie blijkt dat medicatie en behandeling door Virenze in het verleden een positief effect hebben gehad.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder navolgbaar toegelicht dat de conclusie van de psycholoog van Indigo, dat participatie op de arbeidsmarkt uitgesloten zal zijn en dagbesteding onder begeleiding het hoogst haalbare is, niet wordt gevolgd omdat er geen sprake is van ernstige stoornissen zonder behandelmogelijkheden. Verwacht mag worden dat als er behandelingen worden opgestart en in de directe leefomgeving sprake zal zijn van voldoende sturing en begeleiding, appellante wel degelijk in staat is in de toekomst (dat zal wel één à twee jaar duren) zodanig gedrag te vertonen dat zij in staat is om zich aan afspraken te kunnen houden en om zich in het verlengde daarvan één uur lang te kunnen kan richten op een taak en dus ook vier uur per dag te kunnen werken.
4.7
Appellante heeft gewezen op het besluit van 16 april 2021 van het
Centrum indicatiestellingzorg, waarbij zij is geïndiceerd voor zorg op grond van de
Wet langdurige zorg en op het besluit van 9 januari 2023 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, waarin staat dat zij voor de toepassing van de PW volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. Deze stukken leiden niet tot een ander oordeel omdat uit deze stukken niet kan worden afgeleid dat er voor appellante op haar achttiende verjaardag geen mogelijkheden meer zouden zijn om arbeidsvermogen, als bedoeld in de Wajong, te ontwikkelen.
4.8.
Wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4.9.
Omdat twijfel aan de inschatting van het Uwv over de te verwachten ontwikkeling van arbeidsvermogen bij appellante ontbreekt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat de rechtbank terecht het Uwv heeft gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen van appellante op [geboortedatum] 2020 niet duurzaam was en appellante daarom niet als jonggehandicapte is aan te merken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D.S. de Vries en W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong
Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.

Voetnoten

1.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
2.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.