ECLI:NL:CRVB:2024:796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
23/471 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op kinderbijslag op grond van de AKW en ingezetenschap in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft in januari 2021 kinderbijslag aangevraagd voor haar kinderen, maar haar aanvraag werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat zij op de peildatum van 1 april 2021 nog geen ingezetene van Nederland was. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante op de peildatum geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, ondanks haar intentie om zich definitief in Nederland te vestigen. De Raad benadrukte dat de beoordeling van ingezetenschap afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de duur van het verblijf en de beschikbaarheid van duurzame woonruimte. De Raad concludeerde dat appellante over het tweede kwartaal van 2021 geen recht had op kinderbijslag en dat het hoger beroep niet slaagde. Hierdoor kreeg appellante geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

23/471 AKW
Datum uitspraak: 18 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2022, 21/4838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat appellante over het tweede kwartaal van 2021 geen recht heeft op kinderbijslag op grond van de AKW. Op de peildatum van dat kwartaal was appellante nog geen ingezetene van Nederland.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. dr. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 april 2024. Namens appellante is verschenen mr. Maduro. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg
.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij is op 6 januari 2021 met haar kind [naam kind 1] vanuit Curaçao naar Nederland gekomen. Op 20 januari 2021, gewijzigd op 21 januari 2021, heeft appellante kinderbijslag op grond van de AKW [1] aangevraagd voor [naam kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2020, en [naam kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2013.
1.2.
Met een besluit van 11 maart 2021 heeft de Svb de aanvraag om kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2021 afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de Svb is met een besluit van 9 juni 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven. Volgens de Svb heeft appellante op 1 april 2021 (de peildatum) nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Daarom was zij nog geen ingezetene en heeft zij over het tweede kwartaal van 2022 geen recht op kinderbijslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat appellante op de peildatum nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daarbij is van belang geacht dat appellante wel de intentie heeft geuit om zich definitief in Nederland te vestigen, maar deze intentie onvoldoende door objectieve factoren wordt ondersteund. Zo verbleef appellante nog maar kort in Nederland en had zij geen duurzame woonruimte tot haar beschikking omdat zij bij haar familie inwoonde. Verder had zij op de peildatum geen werk en geen andere wezenlijke en objectiveerbare bindingen in Nederland. De rechtbank concludeert daarom dat er op de peildatum geen sprake is van ingezetenschap.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat de intentie om definitief in Nederland te blijven wordt ondersteund door objectieve factoren. Zo stelt appellante dat zij is uitgeschreven uit Curaçao en is ingeschreven in Nederland. Verder heeft zij een bijstandsuitkering en beschikt zij met haar kinderen over de Nederlandse nationaliteit. Deze bijzondere omstandigheden hadden voor de Svb voldoende aanleiding kunnen zijn om haar als ingezetene van Nederland aan te merken, aldus appellante.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de weigering om toekenning van kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2021 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Juridisch kader
4.1.
In geschil is of appellante recht heeft op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2021. Daarvoor is in dit geval beslissend of appellante op de peildatum 1 april 2021 ingezetene was van Nederland.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont, wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. [2]
4.4.
De Raad heeft eerder [3] geoordeeld dat voor het aannemen van ingezetenschap onvoldoende is dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen. Verder heeft de Raad vaker geoordeeld dat het beschikken over duurzaam ter beschikking staande woonruimte één van de omstandigheden is die van belang zijn bij de weging of sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen de betrokkene en Nederland. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij die beoordeling.
Duurzame band van persoonlijke aard met Nederland
4.5.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellante op 1 april 2021 nog geen ingezetene was van Nederland. Appellante had toen nog geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank waarin alle relevante feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang zijn beschouwd. Appellante heeft in hoger beroep in feite herhaald wat zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De Raad is met de uitspraak van de rechtbank eens en neemt de overwegingen daarvan over.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat appellante over het tweede kwartaal van 2021 geen recht heeft op kinderbijslag.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag ) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.

Voetnoten

1.Algemene Kinderbijslagwet.
2.Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908.
3.Onder meer de uitspraak van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877.