ECLI:NL:CRVB:2024:795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
21/4164 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijdrage voor maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang en debiteurennummer

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2024, met zaaknummer 21/4164 WMO15, wordt de betaling van de bijdrage voor de maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang en het niet toekennen van een debiteurennummer behandeld. De Raad oordeelt in drie zaken. In de eerste zaak wordt het bezwaar van appellant tegen een e-mail van de Brede Centrale Toegang Kennemerland (BCT) niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze e-mail geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de tweede zaak oordeelt de Raad dat appellant geen bijdrage verschuldigd is voor de nachten dat hij niet in de opvang verbleef, omdat hij tijdig heeft afgemeld. In de derde zaak heeft appellant geen procesbelang, omdat hij niet heeft onderbouwd waarom hij een debiteurennummer nodig heeft. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaart het hoger beroep deels gegrond en deels niet-ontvankelijk. De proceskosten worden vergoed aan appellant.

Uitspraak

21/4164 WMO15, 21/4173 WMO15, 22/737 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 19 oktober 2021, 20/5325 (aangevallen uitspraak 1), 21/998 (aangevallen uitspraak 2) en van de rechtbank Noord-Holland van 20 januari 2022, 21/244 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 17 april 2024

SAMENVATTING

Deze uitspraak gaat over de betaling van de bijdrage voor de maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang en over het niet toekennen van een debiteurennummer. In de eerste zaak komt de Raad niet tot een inhoudelijk oordeel, omdat hij oordeelt dat de e-mail waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt geen besluit is. In de tweede zaak oordeelt de Raad dat appellant in dit specifieke geval geen bijdrage verschuldigd is voor de nachten dat hij niet in de maatschappelijke opvang verbleef. Bij de derde zaak heeft appellant geen procesbelang omdat hij niet heeft onderbouwd waarom hij een debiteurennummer nodig heeft.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
In de zaak 22/737 WMO15 heeft het college een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het college heeft vragen van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaken gevoegd behandeld op een zitting van 6 maart 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sprakel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.L. el Jarroudi.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
21/4164
1.1.
Het college heeft aan appellant bij besluit van 7 november 2019 op grond van de Wmo 2015 [1] de maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang en trajectbegeleiding verstrekt voor de periode van 7 november 2019 tot en met 21 mei 2020. Het college heeft in dit besluit aan appellant meegedeeld dat voor de verstrekte maatwerkvoorziening een bijdrage in rekening wordt gebracht. De inning van de bijdrage wordt uitgevoerd door de Brede Centrale Toegang Kennemerland (BCT). Het besluit vermeldt verder dat appellant, als hij tijdelijk geen gebruik maakt van de voorziening, dat onmiddellijk kenbaar moet maken aan de BCT. Met ingang van 11 november 2019 is voor appellant een zogeheten vast bed in de opvanglocatie [opvanglocatie] gereserveerd.
1.2.
Appellant heeft op 8 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 november 2019. Bij besluit van 13 augustus 2020 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat appellant de termijn die de Awb [2] stelt voor het indienen van een bezwaar heeft overschreden en er geen redenen zijn gebleken die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken.
1.3.
Bij besluit van 15 maart 2020 heeft het college appellant meegedeeld dat in verband met de Corona-uitbraak met ingang van 15 maart 2020 alleen een bijdrage is verschuldigd voor het werkelijk aantal geslapen nachten in de opvang. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij e-mail van 17 maart 2020 heeft de BCT, bij monde van zorgcoördinator [naam zorgcoördinator], appellant uitleg gegeven over de in het algemeen voor de maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang verschuldigde bijdrage. Appellant heeft hiertegen op 23 april 2020 bezwaar gemaakt. In het bezwaar voert appellant aan dat hij alleen een bijdrage verschuldigd zou moeten zijn voor de werkelijk geslapen nachten.
1.5.
Bij besluit van 18 mei 2020 heeft het college de maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang verlengd van 22 mei 2020 tot 22 augustus 2020.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 27 augustus 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar gericht tegen de e-mail van 17 maart 2020 ongegrond verklaard.
21/4173
1.7.
Met een besluit van 28 juni 2020 heeft de BCT appellant meegedeeld dat hij met ingang van 1 juli 2020 weer voor alle nachten dat een bed voor hem is gereserveerd een bijdrage moet betalen.
1.8.
Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 8 december 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
22/737
1.9.
Appellant heeft de BCT verzocht een debiteurennummer voor hem aan te maken. Bij email van 10 juni 2020 is dit verzoek afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.10.
Bij beslissing op bezwaar van 1 december 2020 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de e-mail van 10 juni 2020 niet als een besluit kan worden aangemerkt.
De uitspraken van de rechtbank
21/4164 (aangevallen uitspraak 1)
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Volgens de rechtbank betreft het bestreden besluit een heroverweging van het besluit van 7 november 2019 en wil appellant een inhoudelijk oordeel over de vraag of hij ook een bijdrage is verschuldigd voor de nachten dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de opvang en dit te voren heeft gemeld. Omdat het bestreden besluit daar niet op ziet, kan appellant het door hem beoogde resultaat niet met dit beroep bereiken.
21/4173 (aangevallen uitspraak 2)
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat geen bijdrage is verschuldigd voor de nachten dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de opvang en dit van tevoren heeft gemeld. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij nachten waarin hij niet in de opvang zou slapen tevoren heeft gemeld. De enkele stelling dat hij hiervan melding heeft gemaakt, is daarvoor onvoldoende. Anders dan appellant stelt is het aan hem en niet aan het college om deze stelling te onderbouwen. Dit betekent dat appellant ook voor de nachten dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de opvang een bijdrage is verschuldigd.
22/737 (aangevallen uitspraak 3)
2.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant met zijn verzoek om een debiteurennummer het college vraagt om een feitelijke handeling uit te voeren. Een dergelijk verzoek is niet gericht op het verkrijgen van een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het verzoek is daarom ook niet aan te merken als een aanvraag in de zin van de Awb. De daarop volgende e-mail van 10 juni 2020 is slechts van informatieve aard en bevat enkel de feitelijke mededeling dat het college appellant geen debiteurennummer zal verstrekken. De e-mail heeft geen wijziging van rechten en/of verplichtingen van appellant met zich meegebracht en is daarmee niet gericht op enig rechtsgevolg.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad moet beoordelen:
- of de rechtbank terecht het beroep tegen bestreden besluit 1 over het verschuldigd zijn van de bijdrage voor opvang niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- of de rechtbank terecht bestreden besluit 2 over het opnieuw verschuldigd zijn van de bijdrage voor opvang in stand heeft gelaten; en
- of de rechtbank terecht bestreden besluit 3 over het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen het niet toekennen van een debiteurennummer in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen deels slagen en deels niet-ontvankelijk zijn. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
21/4164
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door aan te nemen dat zijn bezwaar zich richtte tegen het besluit van 7 november 2019.
4.2.
Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb wordt de buitengrens van de omvang van het geding in beroep bepaald door de inhoud van het bestreden besluit. In dit geval is dat het besluit van 27 augustus 2020. Daarbij heeft het college het bezwaar van appellant, dat zich gelet op de bewoordingen richtte tegen de e-mail van 17 maart 2020, ongegrond verklaard. Het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt voor zijn beoordeling dat het college bij bestreden besluit 1 het besluit van 7 november 2019 heeft heroverwogen en het daartegen gerichte bezwaar ongegrond heeft verklaard, is dan ook niet juist.
4.3.1.
De Raad ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of de e-mail van 17 maart 2020 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt gedoeld op een handeling gericht op rechtsgevolg. Dat betekent dat een beslissing moet zijn gericht op het doen ontstaan van een bevoegdheid, recht of verplichting of teniet te doen daarvan.
4.3.2.
De e-mail van 17 maart 2020 is zuiver informatief van aard en geen beslissing die erop is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor appellant te doen ontstaan of teniet te doen. Deze e-mail is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb [3] . Het was daarmee niet mogelijk om op grond van artikel 7:1 Awb bezwaar tegen deze e-mail te maken. Het college heeft dan ook ten onrechte bij bestreden besluit 1 het bezwaar van appellant ontvankelijk geacht.
4.3.3.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het tegen het e-mailbericht van 17 maart 2020 gerichte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
21/4173
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij zich steeds tijdig heeft afgemeld, en daarom geen bijdrage voor de opvang verschuldigd is.
4.5.1.
Bestreden besluit 2 gaat over de verplichting om vanaf 1 juli 2020 een bijdrage te betalen voor nachten in de opvang. Dit betekent dat de omvang van dit geding is beperkt tot de vermeend verschuldigde bijdragen van appellant vanaf 1 juli 2020. De periode van 18 mei 2020 tot 1 juli 2020 valt buiten de omvang van dit geding.
4.5.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat geen eigen bijdrage is verschuldigd voor de nachten dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de opvang en dit van tevoren heeft gemeld. Nu dit niet is aangevochten, neemt de Raad dit tot uitgangspunt. In het kader van definitieve geschilbeslechting komt de Raad vervolgens tot het volgende oordeel.
4.5.3.
Appellant heeft ter zitting voor het eerst aangevoerd dat hij op 20 juni 2020 de sleutel heeft gekregen van zijn nieuwe huis en daarna geen gebruik meer heeft gemaakt van de opvang en dus überhaupt vanaf 1 juli 2020 geen bijdrage meer verschuldigd is. De Raad constateert dat dit een nieuwe grond is, die te laat is ingebracht. De Raad laat deze grond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing.
4.5.4.
Appellant heeft vanaf het begin van de procedure consequent gesteld dat hij zich bij de verplichte wekelijkse melding op donderdag afmeldde voor de vrijdag, zaterdag en zondag omdat hij dan bij zijn vriendin verbleef. Ter zitting is gebleken dat de BCT niet heeft bijgehouden wanneer appellant zich wel had afgemeld voor de opvang en wanneer appellant zich niet had afgemeld voor de opvang. Onder deze omstandigheden mag het college over de periode vanaf 1 juli 2020 niet aan appellant tegenwerpen dat hij zich niet tijdig heeft afgemeld.
4.6.
De Raad zal aangevallen uitspraak 2 daarom vernietigen, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover daarbij bepaald is dat appellant voor 3, 4, 5 juli 2020 en voor 10, 11 en 12 juli 2020 een bijdrage verschuldigd is voor de opvang.
22/737
4.7.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de weigering een debiteurennummer te verstrekken een besluit is nu het college daarmee een publiekrechtelijke bevoegdheid uitoefent gelet op artikel 2.1.4b, derde lid, onder c Wmo 2015.
4.8.
De Raad overweegt als volgt. Het is vaste rechtspraak [4] , voor zover hier van belang, dat pas sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.9.
Appellant verblijft zelf niet meer in de opvang. Hij heeft gesteld dat mensen in de opvang er moeite mee hebben de bijdrage in het openbaar per pin te moeten betalen. Die stelling levert echter voor appellant zelf geen procesbelang op. Uit een door het college overgelegd overzicht blijkt verder dat appellant in het verleden de bijdrage behalve per pin ook met bancaire overschrijvingen heeft betaald. Niet valt in te zien dat appellant een resterend bedrag zonder debiteurennummer niet zou kunnen betalen met een bancaire overschrijving. Het antwoord op de door appellant opgeworpen vraag of het college terecht alleen aan mensen in de opvang met een bewindvoerder een debiteurennummer toekent, betreft een louter principiële kwestie waarbij appellant zelf geen belang (meer) heeft. Dit alles in aanmerking genomen, is de Raad van oordeel dat voldoende (processueel) belang voor een inhoudelijke beoordeling ontbreekt.
4.10.
Dit betekent dat dit hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep in de zaken 21/4164 en 21/4173. Daarbij gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu deze zaken gelijktijdig zijn behandeld door zowel de rechtbank als de Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in beroep en hoger beroep worden beschouwd als één zaak. Voorts is bij deze berekening de wegingsfactor 1 toegepast, die gehanteerd wordt bij minder dan vier samenhangende zaken. De proceskosten worden begroot op € 1.750,- in beroep en € 1.750,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In zaak 21/4164:
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 van 19 oktober 2021 (nr. 20/5325);
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het bezwaar tegen de e-mail van 17 maart 2020 niet-ontvankelijk;
In zaak 21/4173:
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2 van 19 oktober 2021 (nr. 21/998);
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 8 december 2020 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover daarbij is bepaald dat appellant voor 3, 4 en 5 juli 2020 en voor 10, 11 en 12 juli 2020 een bijdrage verschuldigd is voor de opvang en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;
In zaak 22/737:
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Proceskosten:
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 3.500,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht in de zaken 21/4164 en 21/4173 van in totaal € 364,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en D. HardonkPrins en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.K. Teunissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Artikel 2.1.4a
1. Bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten verschuldigd is voor een maatwerkvoorziening, dan wel een persoonsgebonden budget.
4. De hoogte van de bijdrage voor één of meerdere maatwerkvoorziening, persoonsgebonden budgetten of krachtens artikel 2.1.4, derde lid, aangewezen voorzieningen, tezamen, met uitzondering van beschermd wonen, de maatwerkvoorziening opvang of andere bij algemene maatregel van bestuur omschreven maatwerkvoorzieningen, bedraagt € 19,– per maand voor de ongehuwde cliënt of de gehuwde cliënt en diens echtgenoot tezamen.
5. Onverminderd het eerste lid en in afwijking van het vierde lid kan bij verordening de hoogte van de bijdrage, bedoeld in het vierde lid:
a. op een lager bedrag worden vastgesteld;
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de bijdragen voor een maatwerkvoorziening dan wel persoonsgebonden budget voor beschermd wonen en opvang. Deze regels hebben in ieder geval betrekking op:
a. de hoogte van de bijdrage;
b. de wijze waarop het inkomen en het vermogen bij de vaststelling van de hoogte van de bijdrage worden betrokken.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:69
1. De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2. De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
3. De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.

Voetnoten

1.Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Vergelijk de uitspraak van 3 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2300, r.o. 2.1.
4.Zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.