ECLI:NL:CRVB:2024:791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
23/360 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd via een vaststellingsovereenkomst met opzegbeding

In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd via een vaststellingsovereenkomst. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de vraag of een tussentijds opzegbeding dat is opgenomen in een vaststellingsovereenkomst voldoet aan de eisen van de Wet Werkloosheid (WW) en het Burgerlijk Wetboek (BW). De betrokkene, die in dienst was bij een werkgeefster, had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tussentijds opzegbeding. Na ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, waarin een opzegbeding was opgenomen, heeft de betrokkene een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde deze uitkering, omdat volgens hen de arbeidsovereenkomst niet tussentijds kon worden beëindigd zonder een opzegbeding in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst. De rechtbank oordeelde echter dat het opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst voldeed aan de schriftelijke vereisten van artikel 7:667, derde lid, BW. Het Uwv ging in hoger beroep, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst voldoende was. De Raad oordeelde dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, vierde lid, van de WW niet van toepassing was, omdat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden was beëindigd en het opzegbeding schriftelijk was overeengekomen. De Raad heeft het Uwv opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de betrokkene, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

23/360 WW
Datum uitspraak: 18 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 december 2022, 22/2237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de tussentijds beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd via een vaststellingsovereenkomst. In die vaststellingsovereenkomst is een tussentijds opzegbeding opgenomen. Een dergelijk beding was in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst niet opgenomen. Met het opnemen van het tussentijdse opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst is voldaan aan de in artikel 7:667, derde lid, van het BW neergelegde voorwaarde dat het recht tot tussentijdse opzegging voor beide partijen schriftelijk is overeengekomen. De uitsluitingsgrond van artikel 19, vierde lid, van de WW ziet op de situatie waarin níet is voldaan aan die voorwaarde. Deze uitsluitingsgrond is daarom niet van toepassing.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. drs. V.N. van Waterschoot, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Voor het Uwv is verschenen mr. W. van de Graaff. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Waterschoot.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is op 9 september 2021 in dienst getreden bij [werkgeefster] (werkgeefster) als administratief medewerker voor 24 uur per week op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat deze wordt aangegaan voor 7 maanden en van rechtswege zal eindigen op 8 april 2022. In de arbeidsovereenkomst is geen tussentijds opzegbeding overeengekomen.
1.2.
Betrokkene en werkgeefster hebben op 30 november 2021 een vaststellingovereenkomst ondertekend waarin het dienstverband is beëindigd per 1 januari 2022. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat partijen verklaren dat de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst tussentijds kan eindigen met inachtneming van een maand opzegtermijn.
1.3.
Betrokkene heeft op 5 januari 2022 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 13 januari 2022 heeft het Uwv geweigerd betrokkene een WW-uitkering toe te kennen omdat zij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 8 april 2022 had, die niet tussentijds beëindigd kon worden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd alleen tussentijds mag worden opgezegd als dit schriftelijk is overeengekomen in de arbeidsovereenkomst of als dit in de cao staat. Een tussentijds opzegbeding kan ook als addendum worden toegevoegd aan de arbeidsovereenkomst. Als een tussentijds opzegbeding ontbreekt en de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd, dan is er pas recht op een WW-uitkering vanaf het moment dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege zou zijn geëindigd. Een vaststellingsovereenkomst kan volgens het Uwv niet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst.
1.4.
Bij besluit van 19 april 2022 heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 9 april 2022 een WW-uitkering toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat het Uwv het door betrokkene betaalde griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat partijen in de vaststellingsovereenkomst van 30 november 2021 hebben verklaard dat de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst tussentijds kan eindigen met inachtneming van een maand opzegtermijn. Hiermee wordt volgens de rechtbank voldaan aan de in artikel 7:667, derde lid, van het Burgerlijk wetboek (BW) neergelegde voorwaarde dat het recht tot tussentijdse opzegging voor beide partijen schriftelijk is overeengekomen. Artikel 19, vierde lid, van de WW vereist niet dat op het moment van de WW-aanvraag gekeken moet worden naar de bij aanvang van de arbeidsovereenkomst geldende bepalingen van die arbeidsovereenkomst. Dit valt niet af te leiden uit de tekst van het artikellid, omdat daarin een verwijzing naar wat partijen bij de aanvang van de arbeidsrelatie zijn overeengekomen, ontbreekt. Het Uwv heeft ook niet gesteld dat de wetgever met het opnemen van de woorden "in die arbeidsovereenkomst" in artikel 19, vierde lid, van de WW aan de mogelijkheid om overeen te komen dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds kan worden opgezegd, een andere eis heeft willen stellen dan de eis neergelegd in artikel 7:667, derde lid, van het BW dat het recht om op te zeggen schriftelijk is vastgelegd. Dit betekent dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, vierde lid, van de WW in deze zaak niet toegepast kan worden. Van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tussentijds opzegbeding was immers geen sprake meer toen die overeenkomst eindigde met ingang van 1 januari 2022 en betrokkene werkloos werd. Omdat de rechtbank niet zelf kan beoordelen of betrokkene voor het overige recht heeft op een WW-uitkering, is het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Het standpunt van het Uwv
3. Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Betrokkene had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 9 september 2021 tot en met 8 april 2022, zonder tussentijds opzegbeding. Ook in de cao ontbreekt een dergelijke bepaling. Met de vaststellingsovereenkomst is desondanks de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2022 beëindigd. Het Uwv is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat een opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst voldoende is. Een opzegbeding moet volgens het Uwv in de arbeidsovereenkomst zelf of in een addendum hierbij zijn opgenomen. Dit kan ook op een later moment. Nu is het tussentijds opzegbeding opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. Een vaststellingsovereenkomst is echter geen arbeidsovereenkomst. Het Uwv verwijst hierbij naar de uitspraak van de Raad van 30 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6521.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd aan de hand van wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Vast staat dat betrokkene met ingang van 9 april 2022 (alsnog) in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering. Ter zitting is gebleken dat betrokkene deze uitkering niet voor de gehele toegekende looptijd heeft genoten, omdat zij haar werkzaamheden als zelfstandige al eerder heeft uitgebreid en de WW-uitkering is gestopt. Het Uwv heeft ter zitting verklaard dat als het hoger beroep niet slaagt en uitvoering moet worden gegeven aan de aangevallen uitspraak, aan betrokkene alsnog de WW-uitkering over de periode van 1 januari 2022 tot 9 april 2022 zal worden toegekend en nabetaald.
4.3.
In artikel 19, vierde lid, van de WW is de uitsluitingsgrond opgenomen dat de werknemer geen recht op uitkering heeft totdat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn verstreken, indien deze tussentijds met wederzijds goedvinden is geëindigd, zonder dat in die arbeidsovereenkomst schriftelijk is overeengekomen dat deze tussentijds kan worden opgezegd als bedoeld in artikel 7:667, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
4.4.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat een opzegbeding dat pas is overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een opzegbeding in de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de WW. De Raad volgt dit standpunt niet. In artikel 19, vierde lid, van de WW heeft de wetgever, door te verwijzen naar artikel 7:667, derde lid, van het BW, expliciet aansluiting gezocht bij het burgerlijk recht. In artikel 7:667, derde lid, van het BW is bepaald dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd slechts tussentijds kan worden opgezegd indien voor ieder der partijen dat recht schriftelijk is overeengekomen. De Raad leest hierin dat het enige vereiste voor een tussentijds opzegbeding is dat het schriftelijk tussen partijen is overeenkomen. Over het moment waarop het opzegbeding moet zijn overeengekomen is in artikel 7:667, derde lid, van het BW niets bepaald. Ook is in dit artikellid niet bepaald dat een tussentijds opzegbeding alleen in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst zelf of in een addendum daarbij kan worden opgenomen. De Raad volgt dan ook de rechtbank in het oordeel dat met het overeenkomen van het opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst is voldaan aan het vereiste van artikel 7:667, derde lid, van het BW. Voor het standpunt van het Uwv dat het opzegbeding voorafgaand aan (het tekenen van) de vaststellingsovereenkomst in een apart addendum bij de arbeidsovereenkomst moet zijn overeengekomen, bevat noch artikel 19, vierde lid, van de WW, noch artikel 7:667, derde lid, van het BW een aanknopingspunt.
4.5.
Het beroep van het Uwv op de uitspraak van de Raad van 30 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6521, treft geen doel. Deze uitspraak dateert van vóór de invoering van artikel 19, vierde lid, van de WW en ziet daarbij ook niet op een uitsluitingsgrond voor een WW-uitkering, maar op het opleggen van een maatregel in verband met het plegen van een benadelingshandeling.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep van het Uwv slaagt dus niet. Dat betekent dat het Uwv uitvoering dient te geven aan de aangevallen uitspraak en opnieuw op het bezwaar van betrokkene zal dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak en wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Voor betrokkene betekent dit, zoals ter zitting door het Uwv verklaard, dat zij door het Uwv alsnog in aanmerking zal worden gebracht voor een WWuitkering over de periode van 1 januari 2022 tot 9 april 2022.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875,- per punt).
7. Ten slotte zal worden bepaald dat van het Uwv griffierecht in hoger beroep zal worden geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.L. Noort en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S. Pouw

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 19, vierde lid van de Werkloosheidswet
Geen recht op uitkering heeft de werknemer totdat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zou zijn verstreken, indien deze tussentijds met wederzijds goedvinden is geëindigd, zonder dat in die arbeidsovereenkomst schriftelijk is overeengekomen dat deze tussentijds kan worden opgezegd als bedoeld in artikel 667, derde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 7:667, eerste tot en met derde lid van het Burgerlijk Wetboek
1. Een arbeidsovereenkomst eindigt van rechtswege, wanneer de tijd is verstreken bij overeenkomst of bij de wet aangegeven.
2. Voorafgaande opzegging is in dat geval nodig:
a. indien zulks bij schriftelijk aangegane overeenkomst is bepaald,
b. indien volgens de wet of het gebruik opzegging behoort plaats te vinden en daarvan niet, waar zulks geoorloofd is, bij schriftelijk aangegane overeenkomst is afgeweken.
3. Een arbeidsovereenkomst als bedoeld in lid l kan slechts tussentijds worden opgezegd indien voor ieder der partijen dat recht schriftelijk is overeengekomen.