ECLI:NL:CRVB:2024:777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
29 april 2024
Zaaknummer
23/325 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van beëindiging Ziektewet-uitkering wegens slaapapneu

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 14 september 2018, waarbij de Ziektewet-uitkering van appellant is beëindigd. Appellant stelt dat hij destijds nog niet bekend was met zijn slaapapneu, wat volgens hem een reden zou moeten zijn om het eerdere besluit te herzien. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de rechtbank de weigering van het Uwv terecht in stand heeft gelaten. De Raad concludeert dat de medische informatie die appellant heeft overgelegd, niet voldoende is om aan te tonen dat zijn belastbaarheid op 15 oktober 2018 anders was dan vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een ander besluit rechtvaardigen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de bekendheid met de slaapapneu niet leidt tot een andere beoordeling van de belastbaarheid van appellant op de datum van beëindiging van de uitkering. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de beslissing van het Uwv blijft in stand.

Uitspraak

23/325 ZW
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
22 december 2022, 22/375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] . (voormalig werkgeefster)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het besluit van 14 september 2018, waarbij de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet is beëindigd. Volgens appellant was destijds nog niet bekend dat hij kampt met een slaapapneu en vormt dit reden om terug te komen van dat besluit. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat de rechtbank de weigering terecht in stand heeft gelaten.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Temel, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend. Namens voormalig werkgeefster heeft mr. I. Kockmann gemeld dat voormalig werkgeefster als partij wenst deel te nemen en heeft D. Bobeldijk een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Appellant heeft geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan voormalig werkgeefster te verstrekken.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Voor appellant is verschenen mr. Temel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs. Voormalig werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als internationaal chauffeur voor gemiddeld 22,77 uur per week. Op 1 september 2017 heeft hij zich ziekgemeld met klachten als gevolg van een verkeersongeval op diezelfde datum. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2018. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn werk als internationaal chauffeur, voor appellant functies geselecteerd en op basis daarvan een verdiencapaciteit berekend van 96,01%. Het Uwv heeft bij besluit van 14 september 2018 de ZW-uitkering van appellant per 15 oktober 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 4 februari 2019 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft tegen de beslissing op bezwaar van 4 februari 2019 beroep ingesteld. Vanwege medische informatie die appellant in beroep heeft ingebracht, heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een nieuwe FML opgesteld, gedateerd op 18 september 2019. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat deze nieuwe FML de eerdere arbeidskundige beoordeling niet beïnvloedt. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij uitspraak van 7 oktober 2020 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld, zodat het besluit van 14 september 2018 in rechte vaststaat.
1.4.
Met een brief van 20 juli 2021 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 14 september 2018. Hij heeft daarbij aangegeven dat de grondslag van dat besluit niet juist is, omdat zijn klachten blijken voort te komen uit een slaapapneu en dit niet eerder bekend was. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft hij informatie overgelegd van een KNO-arts van 16 december 2020 en 4 maart 2021 en een longarts van 5 juli 2021.
1.5.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft een verzekeringsarts onderzoek gedaan, bestaande uit dossieronderzoek en een telefonisch contact met appellant. In een rapport van 1 oktober 2021 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant ook met inachtneming van de slaapapneu nog steeds in staat wordt geacht fysiek niet te zware werkzaamheden te verrichten. Hier voldoet de opgestelde FML van 18 september 2019 aan. De uit de slaapapneu voortkomende vermoeidheidsklachten leiden, naast de reeds aangenomen beperkingen, niet tot het aannemen van een urenbeperking. Het dagverhaal zoals dat destijds naar voren kwam, geeft daartoe geen aanleiding. Op basis van deze bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv met een besluit van 5 oktober 2021 geweigerd om terug te komen van het besluit van 14 september 2018.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 31 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 januari 2022 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt vast dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, omdat niet is onderbouwd dat de slaapapneu al op 15 oktober 2018 aanwezig was. Deze diagnose is ruim twee jaar later gesteld. Als ervan uitgegaan zou worden dat deze diagnose op 15 oktober 2018 toch zou hebben bestaan en de vermoeidheid van appellant op grond daarvan te verklaren zou zijn, dan werpt dit volgens verzekeringsarts bezwaar en beroep geen ander licht op de belastbaarheid van appellant. Die belastbaarheid is vastgesteld aan de hand van de op dat moment bestaande klachten en ervaren belemmeringen. Kijkend naar het destijds naar voren gebrachte dagverhaal bleek appellant over een behoorlijke daginvulling te beschikken. Bovendien is beschreven dat in die periode de fitheid van appellant toenam, wat niet passend is bij een slaapapneu. De wetenschap achteraf dat appellant met een slaapapneu kampte, maakt de FML van 18 september 2019 volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dus niet onjuist.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit daarmee in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht en dat het Uwv met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mocht weigeren terug te komen van het besluit van 14 september 2018. De diagnose slaapapneu is bij appellant niet eerder gesteld dan in 2021. In zoverre is er sprake van een nieuw feit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat als op basis van de door appellant overgelegde medische informatie moet worden aangenomen dat hij al op 15 oktober 2018 vermoeidheidsklachten had als gevolg van de slaapapneu, dit niet zou hebben geleid tot een andere mate van belastbaarheid op die datum. Die informatie biedt immers geen ander inzicht over de op dat moment uit de medische situatie van appellant voortkomende beperkingen. Omdat de bekendheid met de slaapapneu niet leidt tot een andere belastbaarheid van appellant op 15 oktober 2018, is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet evident onredelijk.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft daartegen aangevoerd dat de slaapapneu een nieuw gebleken feit is op basis waarvan het Uwv had moeten terugkomen van het besluit van 14 september 2018. De slaapapneu was tijdens de EZWb nog niet bekend, waardoor hij meer beperkt was dan aangenomen en de FML van 18 september 2019 volgens hem dus niet juist is. Appellant stelt verder dat in dit geval niet kon worden volstaan met een telefonisch contact tussen hem en een verzekeringsarts. Hij verzoekt de Raad om een deskundige te benoemen die zijn belastbaarheid op 15 oktober 2018 kan vaststellen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het standpunt van voormalig werkgeefster
3.3.
Voormalig werkgeefster heeft eveneens verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om terug te komen van het besluit van 14 september 2018 in stand heeft gelaten aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Het verzoek van appellant strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 14 september 2018. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.4.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.5.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd en die, als ze eerder bekend waren geweest, voor het Uwv aanleiding hadden behoren te zijn een ander besluit te nemen. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.7.
Dat tussen appellant en een verzekeringsarts uitsluitend telefonisch contact heeft plaatsgevonden en geen fysiek spreekuurcontact of hoorzitting in bezwaar met aanwezigheid van een verzekeringsarts, betekent niet dat het onderzoek onzorgvuldig is verricht. Van belang is dat in dit geval de vraag voorlag of de slaapapneu aangemerkt moest worden als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting op overtuigende wijze toegelicht dat een fysiek spreekuurcontact of hoorzitting met aanwezigheid van een verzekeringsarts voor de beantwoording van die vraag geen toegevoegde waarde zou hebben gehad, gelet op de voor die vraag te beoordelen datum in het verleden, 15 oktober 2018, de aard van de met een slaapapneu gepaard gaande klachten en de in het dossier aanwezige medische informatie over de slaapapneu van een KNO- en longarts. Dit in aanvulling op wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 januari 2022 heeft vastgesteld dat er voldoende schriftelijke informatie aanwezig is om tot een beoordeling te komen.
4.8.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de later vastgestelde slaapapneu geen ander beeld geeft van de belastbaarheid van appellant op 15 oktober 2018. Voor zover ervan uitgegaan wordt dat appellant op 15 oktober 2018 al kampte met slaapapneu, hebben de verzekeringsartsen in de rapporten van 1 oktober 2021 en 25 januari 2022 voldoende en inzichtelijk gemotiveerd waarom dit niet leidt tot een wijziging van de belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 18 september 2019. Die belastbaarheid is volgens de verzekeringsartsen gebaseerd op de destijds door appellant naar voren gebrachte klachten en diens dagverhaal. Uit het op 12 september 2018 uitgevraagde dagverhaal leiden de verzekeringsartsen af dat appellant zich met name beperkt achtte door de pijn en dat hij ondanks de moeheid over een behoorlijke daginvulling bleek te beschikken. Verder volgt uit dit dagverhaal dat de slaapbehoefte van appellant afnam en uit de toen afgenomen anamnese dat zijn fitheid toenam, wat volgens de verzekeringsartsen niet passend is bij een slaapapneu. Gezien de matige ernst van de slaapapneu, zoals vermeld in de informatie van de longarts, kan appellant hier vermoeidheidsklachten van ondervinden, maar wordt hij nog steeds in staat geacht fysiek niet te zware werkzaamheden te verrichten, zo staat in het rapport van de verzekeringsarts van 1 oktober 2021. De conclusie in dat rapport luidt dat daarmee voldoende rekening is gehouden in de FML van 18 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze conclusie onderschreven. In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen reden gezien om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
4.9.
Omdat twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsartsen ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om terug te komen van het besluit van 14 september 2018 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) C. Karman
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.