In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar een starterskrediet toe te kennen. Appellante, die sinds 3 april 1999 een Wajong-uitkering ontvangt, had op 5 januari 2021 een aanvraag ingediend voor een starterskrediet van € 10.000,- voor haar onderneming. Het Uwv concludeerde na een arbeidskundig onderzoek dat het starten van een zelfstandig bedrijf voor appellante, gezien haar beperkingen, geen reële optie was. De aanvraag werd op 8 februari 2021 afgewezen, en het bestreden besluit werd in de bezwaarfase bevestigd. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat het Uwv beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling van de reële optie voor het starten van een bedrijf.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 18 april 2024 behandeld. Tijdens de zitting op 7 maart 2024 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het Uwv de aanvraag om een starterskrediet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt hieraan toe dat appellante niet heeft onderbouwd dat het Uwv uitgaat van een onjuiste belastbaarheid. De wens van appellante om een eigen onderneming te starten, wordt erkend, maar is op zichzelf onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagt.