ECLI:NL:CRVB:2024:763

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
22/2899 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering starterskrediet op grond van niet-reële optie voor het starten van een eigen bedrijf

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar een starterskrediet toe te kennen. Appellante, die sinds 3 april 1999 een Wajong-uitkering ontvangt, had op 5 januari 2021 een aanvraag ingediend voor een starterskrediet van € 10.000,- voor haar onderneming. Het Uwv concludeerde na een arbeidskundig onderzoek dat het starten van een zelfstandig bedrijf voor appellante, gezien haar beperkingen, geen reële optie was. De aanvraag werd op 8 februari 2021 afgewezen, en het bestreden besluit werd in de bezwaarfase bevestigd. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat het Uwv beoordelingsvrijheid heeft bij de beoordeling van de reële optie voor het starten van een bedrijf.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 18 april 2024 behandeld. Tijdens de zitting op 7 maart 2024 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het Uwv de aanvraag om een starterskrediet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt hieraan toe dat appellante niet heeft onderbouwd dat het Uwv uitgaat van een onjuiste belastbaarheid. De wens van appellante om een eigen onderneming te starten, wordt erkend, maar is op zichzelf onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, wat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

22/2899 WAJONG
Datum uitspraak: 18 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 juli 2022, 21/5259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv in redelijkheid heeft geweigerd appellante een starterskrediet toe te kennen. Volgens appellante heeft zij recht op een starterskrediet, omdat het starten van haar eigen bedrijf een reële optie is. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een starterskrediet toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 3 april 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
1.2.
Op 5 januari 2021 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend om een starterskrediet van € 10.000,- voor haar onderneming [naam bedrijf] . Het Uwv heeft vervolgens een arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat het starten van een zelfstandig bedrijf, gelet op de aanwezige beperkingen, voor appellante geen reële optie is. Met een besluit van 8 februari 2021 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een starterskrediet toe te kennen.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt. Met een besluit van 31 augustus 2021 (bestreden besluit) is het Uwv daarom bij de weigering van het starterskrediet gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft vooropgesteld dat het Uwv beoordelingsvrijheid heeft bij het beantwoorden van de vraag of het starten van een bedrijf voor appellante een reële optie is en dat de rechtbank de afwijzing van de aanvraag daarom slechts terughoudend kan toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de aanvraag om een starterskrediet in redelijkheid kunnen afwijzen. Daarbij heeft het Uwv de rapporten van de arbeidsdeskundigen kunnen betrekken, waarin is toegelicht wat kenmerkend is voor het zijn van zelfstandig ondernemer en waarom in het geval van appellante sprake zou zijn van een overschrijding van haar belastbaarheid. Met name is van belang geacht dat appellante beperkt is in het persoonlijk en sociaal functioneren en onder meer is aangewezen op voorspelbare werksituaties en werkzaamheden zonder veelvuldige onderbrekingen, storingen en pieken. Daarnaast hebben de arbeidsdeskundigen problemen benoemd die appellante als beginnend zelfstandige zou kunnen ondervinden in contact met klanten, waaronder conflicthantering. Appellante heeft niet onderbouwd dat het Uwv uitgaat van een onjuiste belastbaarheid. Appellante heeft verder weliswaar gesteld dat zij al een aantal aspecten van het winkelwerk beheerst, maar het Uwv heeft dit niet zonder meer hoeven volgen, omdat zij dat werk juist onder begeleiding van derden, waar zij ook op is aangewezen, heeft verricht. Verder is voldoende duidelijk dat het werk in een fysieke winkel niet hetzelfde is als het werk via een webwinkel. Daarnaast heeft het Uwv bij zijn oordeel nog kunnen betrekken dat appellante een laag besteedbaar inkomen en schulden heeft en dat zij, ondanks meerdere re-integratietrajecten en de inzet en begeleiding van een jobcoach, niet eerder weer structureel is gaan werken.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van het starterskrediet in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
In artikel 2:23, eerste lid, van de Wajong is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld op grond waarvan het Uwv op aanvraag van de jonggehandicapte, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, in het kader van de bevordering van de inschakeling in en ondersteuning bij de arbeid als zelfstandige, voorzieningen kan verstrekken.
4.3.
Deze algemene maatregel van bestuur is het Reïntegratiebesluit. In artikel 15, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat het Uwv op aanvraag van een persoon als bedoeld in artikel 2:23, eerste lid, van de Wajong ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal een lening of borgtocht kan verstrekken tot ten hoogste een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag indien:
a. de arbeidsmarktpositie van die persoon daartoe aanleiding geeft; en
b. het starten van het bedrijf naar het oordeel van het Uwv voor betrokkene een reële optie is, gelet op diens beperking als gevolg van de handicap en het door hem opgestelde bedrijfsplan.
4.4.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het al dan niet verstrekken van het starterskrediet een discretionaire bevoegdheid van het Uwv betreft, zodat de wijze waarop het Uwv van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, slechts terughoudend getoetst kan worden. Met de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat het Uwv de aanvraag om een starterskrediet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hierover en verenigt zich met het op grond daarvan door de rechtbank gegeven oordeel. Het volgende wordt hieraan toegevoegd. De stelling van appellante dat het starten van een bedrijf voor haar een reële optie is omdat geen sprake is van een beperking in het sociaal en persoonlijk functioneren en sinds 2010 geen succesvolle werkhervatting in loondienst heeft plaatsgevonden, slaagt niet. Appellante heeft deze stelling (ook in hoger beroep) niet onderbouwd. De arbeidsdeskundige heeft bovendien na overleg met de verzekeringsarts gemotiveerd toegelicht dat appellante, die tot voor kort heeft gewerkt met loondispensatie en met inzet van een jobcoach, structureel functionele beperkingen heeft. De wens van appellante om een eigen onderneming in kleding te starten wordt gezien, maar dit is op zichzelf onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek als voorzitter, en D.S. de Vries en
A.M. Rentema-Westerhof als leden in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) O.N. Haafkes