In deze zaak gaat het om de herziening van de toeslag op het ouderdomspensioen van appellant, die sinds april 2014 een AOW ontvangt. De herziening vond plaats na het vaststellen van een hoger inkomen van de partner van appellant, wat niet bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) bekend was. De Svb heeft de toeslag met terugwerkende kracht herzien van maart 2017 tot en met juli 2020 en een bedrag van € 8.018,14 bruto teruggevorderd. De rechtbank heeft de terugwerkende kracht gematigd tot een terugvordering van € 4.009,07 bruto, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat deze matiging verder moet worden doorgevoerd. De Raad stelt vast dat de mate van verwijtbaarheid aan de kant van de Svb groter is dan aan de kant van appellant, en bepaalt dat de terugvordering moet worden beperkt tot € 2.004,54 bruto. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige en veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant.