ECLI:NL:CRVB:2024:727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
21/884 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake pgb voor beschermd wonen en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, een stichting die beschermd wonen aanbiedt, was geen belanghebbende bij de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Meppel, die gericht waren aan (voormalige) budgethouders. De Raad oordeelde dat de appellante alleen indirect betrokken was via haar contractuele relatie met de budgethouders en daarom niet als belanghebbende kon worden aangemerkt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep gegrond en het bezwaar van appellante tegen de besluiten niet-ontvankelijk.

Daarnaast heeft de appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ongeveer 15 maanden was overschreden en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding aan de appellante. Tevens kreeg de appellante proceskosten vergoed tot een bedrag van € 3.500,- en het betaalde griffierecht van in totaal € 886,-. De uitspraak benadrukt het belang van het rechtstreeks belang bij besluiten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

21/884 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 januari 2021, 19/2955 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellante stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Meppel (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 10 april 2024

SAMENVATTING

In deze zaak komt de Raad – anders dan het college en de rechtbank – tot het oordeel dat appellante geen belanghebbende is bij drie besluiten, gericht tot (voormalige) budgethouders, die beschermd wonen bij haar inkochten.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. de Haan, advocaat, hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak gevoegd behandeld met de zaak 21/901 WMO15 op een zitting van 15 november 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Haan en [X] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Horstmanhoff en M.M. Hazeveld.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante exploiteerde de [Woonvoorziening] (de Woonvoorziening) te [vestigingsplaats] en bood onder meer beschermd wonen aan voor budgethouders aan wie het college op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) de maatwerkvoorziening beschermd wonen in de vorm van een pgb had versterkt. Inmiddels is het pand waarin de Woonvoorziening was gevestigd verkocht en met ingang van 15 april 2020 is op dat adres een andere instelling gevestigd.
1.2.
Bij twee besluiten van 17 januari 2019 (besluiten 1 en 2) heeft het college de verstrekte pgb’s voor beschermd wonen op grond van de Wmo 2015 van twee bewoners van de Woonvoorziening herzien met toepassing van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wmo 2015. Vanaf 1 februari 2019 is aan die twee bewoners voor een bepaalde periode beschermd wonen in de vorm van zorg in natura verstrekt. Bij besluit van 18 januari 2019 (besluit 3) is aan een bewoner van de Woonvoorziening, van wie de verstrekking van een pgb voor beschermd wonen op 1 juli 2018 was geëindigd, met ingang van 15 januari 2019 voor een bepaalde periode beschermd wonen in de vorm van zorg in natura verstrekt. In die besluiten is vermeld dat de bewoners niet langer op grond van de Wmo 2015 in aanmerking komen voor een pgb voor beschermd wonen, omdat niet wordt voldaan aan de in artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a en c, en derde lid, van de Wmo 2015 neergelegde voorwaarden.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1, 2 en 3.
1.4.
Bij besluit van 4 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3. Appellante heeft gemotiveerd uiteengezet dat zij het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft daarnaast verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter, nadat bezwaar is gemaakt zoals is bepaald in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb. De wetgever heeft deze eis mede gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang, als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen aanwenden. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Dat belang moet rechtstreeks bij het desbetreffende besluit betrokken zijn. Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang is niet aan deze eis voldaan.
4.2.
Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit alleen al daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit.
4.3.
De besluiten 1, 2 en 3 zijn gericht aan (voormalige) pgb-houders. Strekking van de besluiten is de verstrekking aan deze pgb-houders van zorg in natura. Het is in een situatie als deze zeker niet ondenkbaar dat de betrokken budgethouder zelf tevreden is met de uitkomst, dan wel zelf om die uitkomst heeft verzocht. Daarmee is de situatie anders dan die waarop bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 maart 2019 [1] betrekking had. Daarin werd immers (enkel) iets aan de budgethouder onthouden, namelijk de mogelijkheid om het toegekende budget te besteden bij de betrokken aanbieder. Daaraan ontleende de aanbieder een rechtstreeks belang. In dit geval is het belang van appellante niet rechtstreeks, maar alleen indirect, namelijk via haar contractuele relatie met de budgethouders, bij de besluiten betrokken. Conclusie is dat appellante niet is aan te merken als belanghebbende bij de besluiten.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat appellante geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de besluiten 1, 2 en 3. Het college had het bezwaar van appellante daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.5.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van een dergelijk verzoek verwijst Raad naar zijn vaste rechtspraak hierover. [2] Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 1 februari 2019 tot de datum van deze uitspraak is een periode van vijf jaar en ruim twee maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met – afgerond – 15 maanden overschreden. De overschrijding heeft in de rechterlijke fase plaatsgevonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het bezwaar van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 is niet-ontvankelijk. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
5. Appellante krijgt vergoeding van proceskosten. Deze kosten worden ten laste van het college begroot op € 1.750,- in beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen op zitting), in totaal € 3.500,- voor verleende rechtsbijstand. De Staat dient appellante € 437,50 te betalen in verband met het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
6. Appellante krijgt ook het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep terug van in totaal € 886,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 juli 2019;
  • verklaart het bezwaar van appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten tot een bedrag van € 437,50;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 886,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en D. Hardonk-Prins en D.A. Verburg als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

2.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.