ECLI:NL:CRVB:2024:720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
22/2371 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor reiskosten in verband met bezoek aan dochter

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten door betrokkene, die haar dochter in een pleeggezin wilde bezoeken. De Raad oordeelt dat de reiskosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en dat de bijstandsnorm toereikend is om in enige mate reiskosten te dekken. Betrokkene had op 25 maart 2020 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor reiskosten vanaf 2017, maar het college van burgemeester en wethouders van Heerlen heeft deze aanvraag afgewezen. De rechtbank Limburg heeft in twee uitspraken geoordeeld dat de aanvraag voor de reiskosten in de eerste twee periodes terecht was afgewezen, maar dat het college zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de reiskosten na het bestreden besluit niet bestonden. De Raad heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard en de aangevallen uitspraken vernietigd. De Raad concludeert dat de kosten voor de reiskosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en dat de aanvraag om bijzondere bijstand terecht is afgewezen. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door de omvang van de kosten werd geconfronteerd met kosten die niet door de bijstandsnorm worden gedekt. De Raad heeft de zaak niet terugverwezen naar de rechtbank, maar het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waardoor de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.

Uitspraak

22/2371 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Limburg van 7 juni 2022, 20/2348 (aangevallen tussenuitspraak
)en de einduitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juli 2022, 20/2348 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
[betrokkene] te [woonplaats 1] (betrokkene)
Uitspraak: 9 april 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten. Het gaat om de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door betrokkene nog te maken reiskosten van en naar haar dochter aangemerkt moeten worden als kosten die zich voordoen, noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De Raad komt tot het oordeel dat aannemelijk is dat de kosten zich voordoen en noodzakelijk zijn. Maar de kosten vloeien niet voort uit bijzondere omstandigheden. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad daarom dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 februari 2024. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.H.J.M. van den Heuvel. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kreutzkamp.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden belangrijk.
1.1.
Betrokkene woonde in de periode waar het hier om gaat in [woonplaats 1] . Zij heeft een dochter, geboren op [geboortedatum] 1994, die toen woonde in een pleeggezin in [woonplaats 2] . De dochter is meervoudig gehandicapt en functioneert op een ontwikkelingsleeftijd van elf maanden. Zij is kort na haar geboorte bij pleegouders geplaatst en zij staat vanaf haar achttiende verjaardag onder curatele.
1.2.
Betrokkene heeft op 25 maart 2020 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor reiskosten vanaf 2017. Het gaat volgens de aanvraag om in het verleden gemaakte en in de toekomst nog te maken reiskosten van en naar [woonplaats 2] voor bezoek aan haar dochter.
1.3.
Het college heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 6 mei 2020 en is daarbij, na bezwaar, gebleven bij besluit van 7 augustus 2020 (bestreden besluit). Aan de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de reiskosten vanaf 1 januari 2017 tot 1 januari 2020 ligt het volgende ten grondslag. Betrokkene heeft de aanvraag voor die periode niet onderbouwd met bewijs van haar bezoeken op concrete data en niet duidelijk gemaakt welke kosten zij heeft gemaakt voor die bezoeken. Daarnaast is bijstandverlening met terugwerkende kracht niet mogelijk tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden en die doen zich niet voor. Aan de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de reiskosten vanaf 1 januari 2020 ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat betrokkene heeft aangegeven dat zij haar dochter in 2020 niet meer heeft bezocht. Daarnaast gaat het om kosten die moeten worden gerekend tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen op bijstandsniveau, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden voordeden waardoor zij niet in de reiskosten kon voorzien. De handicap van de dochter is geen bijzondere omstandigheid waardoor zij niet kon reserveren.
Aangevallen uitspraken
2. De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van betrokkene twee uitspraken gedaan.
2.1.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank de aanvraag onderverdeeld in drie periodes:
- reiskosten in de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2020;
- reiskosten in de periode van 1 januari 2020 tot de datum van het bestreden besluit;
- reiskosten na het bestreden besluit.
De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de reiskosten zich in de eerste twee periodes hebben voorgedaan. Het college heeft daarom de aanvraag voor die periodes terecht afgewezen. Over de reiskosten na het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze zich niet voordeden en dat deze reiskosten voor betrokkene geacht worden te zijn verwerkt in de algemene bijstandsnorm. Het college mocht daarom niet aan betrokkene tegenwerpen dat zij voor die kosten had kunnen reserveren. Of betrokkene voldoende draagkracht had om de reiskosten te betalen is door het college in het bestreden besluit niet beantwoord. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak het college in de gelegenheid gesteld om dit gebrek in de besluitvorming te herstellen en alsnog de draagkracht van betrokkene te bepalen.
2.2.
Bij brief van 20 juni 2020 heeft het college de rechtbank bericht dat het geen gebruik maakt van deze gelegenheid omdat het zich niet kan verenigen met de overwegingen in de tussenuitspraak.
2.3.
De rechtbank heeft in de einduitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de einduitspraak en de tussenuitspraak.
Het standpunt van het college
3. Het college is het met de einduitspraak en de tussenuitspraak van de rechtbank niet eens voor zover het gaat om de aanvraag om bijzondere bijstand voor de reiskosten over de periode vanaf het bestreden besluit en om de proceskostenveroordeling en vergoeding van griffierecht. Wat het college daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de aanvraag van betrokkene af te wijzen heeft vernietigd. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die het college in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Omvang van het geding
4.1.
De omvang van het geding in hoger beroep is beperkt tot de aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten over de periode vanaf het bestreden besluit. Tegen het oordeel van de rechtbank over de periodes 1 januari 2017 tot 1 januari 2020 en van 1 januari 2020 tot datum bestreden besluit zijn geen gronden gericht.
Bijzondere bijstand
4.2.
Het gaat hier om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) heeft een alleenstaande of een gezin recht op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van de bijstandverlenende instantie niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.3.
Bij de toepassing van deze bepaling moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
Bijzondere omstandigheden
4.4.
Het college heeft aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de reiskosten waarvoor betrokkene bijzondere bijstand heeft gevraagd, mede gelet op de omvang ervan, in de algemene bijstandsnorm zijn verwerkt en dat betrokkene geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarom zij die kosten niet uit haar inkomen op bijstandsniveau kan betalen. Deze beroepsgrond slaagt. Dit oordeel berust op het volgende.
4.4.1.
Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat een betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatst genoemde kader moet worden beoordeeld.
4.4.2.
Reiskosten behoren in beginsel tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. De bijstandsnorm wordt dan ook toereikend geacht om in enige mate reiskosten te betalen. Dit geldt in elk geval voor de incidentele reiskosten van familiebezoek, bijvoorbeeld die van de niet-verzorgende ouder, gemaakt in het kader van een omgangsregeling. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [1] Die reiskosten vloeien dan ook in beginsel niet voort uit bijzondere omstandigheden.
4.4.3.
Betrokkene heeft laten weten dat zij zeven tot negen keer per jaar haar dochter zou willen bezoeken. Zij heeft niet gesteld, en niet is gebleken, dat zij daarmee meer reiskosten zou moeten maken dan in het algemeen noodzakelijk is. Betrokkene heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij door de omvang van de kosten werd geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet.
4.4.4.
Betrokkene heeft verder geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom zij niet de reiskosten uit haar inkomen op bijstandsniveau kon betalen. De omstandigheid dat het hier gaat om familiebezoek aan een meervoudig gehandicapte dochter die ver weg woont en niet zelf kan reizen maakt, anders dan betrokkene meent, niet dat betrokkene de reiskosten niet kon betalen uit haar inkomen op bijstandsniveau. Verder heeft betrokkene haar stelling dat zij haar volledige inkomen besteedde aan de kosten van haar dagelijks levensonderhoud, zodat voor reiskosten niets overbleef niet onderbouwd. Voor zover zij daarbij heeft betoogd dat een op haar inkomen gelegd beslag het betalen van reiskosten onmogelijk maakte treft dat betoog geen doel, alleen al niet omdat zij niet duidelijk heeft gemaakt over welke periode en tot welk bedrag dat beslag op haar inkomen zou liggen.
4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de algemene bijstandsnorm voorziet in de reiskosten van betrokkene in verband met de bezoeken aan haar dochter en dat die kosten niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De aangevallen tussenuitspraak houdt in rechte dan ook geen stand. Dit geldt ook voor de aangevallen einduitspraak, die voortbouwt op de tussenuitspraak.
4.6.
De Raad zal daarom beide aangevallen uitspraken vernietigen. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar in plaats daarvan het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.7.
Betrokkene heeft onder meer in beroep aangevoerd dat de reiskosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Die beroepsgrond slaagt niet. Dat volgt uit wat onder 4.4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen.
4.8.
Gelet op het voorgaande hoeft de beroepsgrond dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat de toekomstige reiskosten zich op het moment van de aanvraag nog niet voordeden niet te worden besproken.
4.9.
Hieruit volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraken vernietigen voor zover die gaan over de periode vanaf 7 augustus 2020 en over de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De Raad zal verder het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft en dat betrokkene geen bijzondere bijstand krijgt voor reiskosten in verband met bezoek aan haar dochter.
5. Omdat betrokkene geen gelijk krijgt hoeft het college haar geen vergoeding te betalen voor de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en C.E.M. Marsé en M. Kleijn Hesselink als leden, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2024.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 35, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1568 en van 1 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:404.