ECLI:NL:CRVB:2022:404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
20/1806 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor reiskosten en inrichtingskosten in het kader van omgangsregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellant. Appellant, die een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had bijzondere bijstand aangevraagd voor reiskosten in verband met een omgangsregeling met zijn minderjarig kind en voor (her)inrichtingskosten van zijn woning. De Raad oordeelde dat de reiskosten niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW). Het belang van appellant bij de omgangsregeling werd erkend, maar dit maakte de reiskosten niet bijzonder. Appellant had niet aangetoond dat hij deze kosten niet uit zijn inkomen kon betalen. Daarnaast werd de aanvraag voor inrichtingskosten afgewezen omdat appellant niet had gespecificeerd welke kosten hij had gemaakt en geen bewijsstukken had overlegd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg, die de beroepen tegen de afwijzing van de aanvragen ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat de kosten voor bijzondere bijstand in aanmerking kwamen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor aanvragers om duidelijkheid te verschaffen over hun financiële situatie en de kosten waarvoor zij bijstand aanvragen.

Uitspraak

20 1806 PW, 20/1807 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
31 maart 2020, 19/1228 (aangevallen uitspraak 1) en van 1 april 2020, 19/1621
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 1 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Engwegen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 18 januari 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.C. Leinders, waarnemend voor mr. Engwegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een individuele inkomenstoeslag op grond van de Toeslagenwet. Appellant is de vader van een minderjarig kind. Hij is gescheiden van de moeder van dat kind. Het kind woont bij zijn moeder en verblijft in het kader van een omgangsregeling enige dagen per week bij appellant.
1.2.
Appellant heeft op 31 oktober 2018 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor, voor zover hier van belang, reiskosten die hij moet maken in verband met de omgangsregeling. Bij besluit van 13 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de reiskosten van appellant in verband met de omgangsregeling van zijn kind niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten behoren namelijk tot de uitgaven die in het familieverkeer normaliter voorkomen.
1.3.
Op 12 november 2018 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van de (her)inrichting van zijn woning tot een bedrag van € 2.500,- en reiskosten in verband met het bijwonen van zittingen in verband met zijn echtscheidingsprocedure bij de rechtbank Limburg en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het college heeft appellant verzocht bij zijn aanvraag diverse bewijsstukken te verstrekken, zoals facturen of offerte(s) van de gevraagde voorzieningen en een schriftelijke verklaring waarom een vergoeding voor de gevraagde kosten noodzakelijk is en hoe deze kosten zijn ontstaan.
1.4.
Bij besluit van 19 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 mei 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Het college heeft aan de weigering van bijzondere bijstand voor (her)inrichtingskosten ten grondslag gelegd dat niet kan worden vastgesteld of en in hoeverre deze kosten zich voordoen. Appellant heeft niet gespecificeerd op welke (her)inrichtingskosten zijn aanvraag betrekking heeft en geen bewijsstukken verstrekt. Het college heeft aan de weigering van bijzondere bijstand voor reiskosten ten grondslag gelegd dat dit algemeen noodzakelijke kosten zijn en appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in de periode waar het hier om gaat bijzondere omstandigheden waren waardoor hij niet, eventueel door gespreide betaling achteraf, kon voorzien in de reiskosten in verband met het bijwonen van een zitting bij de rechtbank en het gerechtshof.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat hier om besluiten tot afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die tot inwilliging van die aanvraag moeten leiden. In dat kader moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige openheid van zaken geven.
4.2.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet de vraag worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
Bijzondere bijstand reiskosten omgangsregeling
4.3.
Ter zitting is vastgesteld dat appellant alleen voor zijn eigen reiskosten bijzondere bijstand heeft aangevraagd en niet voor de reiskosten van zijn kind. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de reiskosten die appellant in het kader van de omgangsregeling maakte zich voordeden en dat deze noodzakelijk waren. In geschil is of deze kosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de reiskosten in verband met de omgangsregeling wel voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden, omdat het contact met zijn kind heel belangrijk is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, [1] behoren de in het kader van een omgangsregeling gemaakte reiskosten van de niet-verzorgende ouder in beginsel tot de periodieke algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan. Appellant heeft niet gesteld dat zijn reiskosten zo hoog opliepen dat deze de normaal binnen familieverhoudingen gebruikelijke kosten overstegen en dit is ook niet gebleken. [2]
4.4.2.
De reiskosten van appellant vloeiden dan ook niet voort uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW. Het grote belang van appellant bij uitvoering van de omgangsregeling is duidelijk en niet betwist. Maar anders dan appellant meent, maakt dat belang niet dat die reiskosten voortvloeiden uit een bijzondere omstandigheid.
4.4.3.
Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij door bijzondere omstandigheden de reiskosten niet uit zijn inkomen op bijstandsniveau kon betalen. Hij heeft zijn stelling dat hij geen financiële middelen had om zijn reiskosten te betalen niet met enig controleerbaar gegeven onderbouwd. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij destijds alleen beschikte over leefgeld, vanwege vrijwillig budgetbeheer. Maar dat is op zichzelf niet zonder meer een reden om aan te nemen dat hij zijn reiskosten niet kon betalen. Hij heeft, zoals ter zitting naar voren is gekomen, niet zijn budgetbeheerder verzocht om een kleine verhoging van zijn leefgeld met het oog op de te maken reiskosten in het kader van de omgangsregeling. Ook heeft hij niet duidelijk kunnen maken waarom de budgetbeheerder het leefgeld om die reden niet iets zou kunnen verhogen.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit berust op onzorgvuldig onderzoek, nu het college niet de draagkracht van zijn ex-partner, de verzorgende ouder, heeft onderzocht. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.1.
Anders dan appellant lijkt te veronderstellen, komen de kosten die hij (als niet-verzorgende ouder) in het kader van de omgangsregeling maakt niet ten laste van zijn ex-partner (de verzorgende ouder). Alleen al hierom hoeft het college haar financiële situatie niet te onderzoeken en ook niet bij de besluitvorming te betrekken.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het niet toekennen van bijzondere bijstand voor de reiskosten in het kader van de omgangsregeling een schending van het recht op gezinsleven (family life) betekent. Die beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Het recht op gezinsleven is verankerd in artikel 8 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Niet in geschil is dat appellant groot belang heeft bij de uitoefening van dat recht. Maar artikel 8 van het EVRM gaat niet zover dat het bijstandverlenende orgaan verplicht is de betrokkene financieel in staat te stellen om de uitoefening van het recht op contact met zijn in een andere gemeente wonend kind en het recht op gezinsleven met dat kind mogelijk te maken. [3]
Bijzondere bijstand inrichtingskosten
4.7.
Tussen partijen is in geschil of de (her)inrichtingskosten voor de woning van appellant zich voordeden.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat de echtscheiding onverwacht was en zijn ex-partner de volledige inboedel heeft meegenomen. Appellant vindt het onredelijk dat als bewijs van de kosten facturen worden geëist. Hij had namelijk nog geen vervangende spullen aangeschaft, omdat hij niet voldoende middelen had om die inrichtingskosten te kunnen betalen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten voor (her)inrichting van zijn woning zich voordeden. Hij heeft niet bij zijn aanvraag of daarna gespecificeerd voor welke inrichtingskosten hij bijzondere bijstand heeft gevraagd. Daarbij komt dat de ex-partner volgens het aanvullend bezwaarschrift heeft ontkend dat zij iets heeft meegenomen. Het betoog van appellant dat het college niet om facturen had mogen vragen, treft geen doel. Zoals het college al op het aanvraagformulier had vermeld, kon appellant het bewijs van de kosten ook anders leveren, bijvoorbeeld door het overleggen van offertes of prijsopgaven.
4.8.2.
Appellant heeft betoogd dat het college nader had moeten onderzoeken of de kosten zich voordeden door bijvoorbeeld een huisbezoek af te leggen. Dit betoog treft geen doel. Het lag op de weg van appellant, als aanvrager, om de aanwezigheid van de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand heeft aangevraagd aannemelijk te maken. Daarbij komt dat het college appellant bij de aanvraag uitdrukkelijk heeft verzocht om onderbouwende stukken, zoals offertes.
4.9.
Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het college op dit punt geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Dit standpunt wordt niet besproken, omdat artikel 35 van de PW geen ruimte geeft voor een belangenafweging.
Bijzondere bijstand reiskosten procedure rechtbank en gerechtshof
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de reiskosten voor het bezoeken van de rechtbank en het gerechtshof zich voordeden en dat deze noodzakelijk waren. In geschil is of deze kosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden.
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat deze kosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden omdat hij door zijn financiële situatie niet in staat was om de kosten uit zijn inkomen te betalen. Hij heeft daarbij benadrukt dat het zonder bijzondere bijstand voor hem niet mogelijk was om de zittingen bij te wonen, terwijl die voor hem wel heel belangrijk waren omdat die over zijn echtscheiding gingen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.11.1.
Appellant heeft niet onderbouwd dat hij door bijzondere financiële omstandigheden niet in staat is om de kosten uit zijn inkomen te betalen. Hij ontving in de periode waar het hier om gaat een WAO-uitkering en individuele inkomenstoeslag, tezamen ter hoogte van het bijstandsniveau, en heeft verder geen inzicht verschaft in zijn financiële situatie, anders dan dat hij vrijwillig budgetbeheer had. Alleen al hierom is niet aannemelijk dat het voor appellant niet mogelijk was om de zittingen bij te wonen als voor de kosten ervan geen bijzondere bijstand werd toegekend.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11.1 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2022.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) B. van Dijk

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1568.
2.Zie de uitspraak van 4 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1248.
3.Zie de uitspraak van 6 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1568.