ECLI:NL:CRVB:2024:72

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
23/125 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank en de beoordeling van onderhoudsbijdragen door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft de intrekking van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb) voor drie kinderen van belanghebbende, die niet tot zijn huishouden behoren. De Raad oordeelt dat de Svb terecht het recht op kinderbijslag heeft ingetrokken voor [kind 1] over het derde kwartaal van 2019 tot en met het eerste kwartaal van 2021 en voor [kind 2] en [kind 3] vanaf het tweede kwartaal van 2020 tot en met het eerste kwartaal van 2021. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij de kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden over de in geding zijnde kwartalen. De Raad bevestigt de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat de kinderen op de peildata uit huis geplaatst waren, waardoor zij niet tot het huishouden van belanghebbende behoorden. De Raad concludeert dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de onderhoudseis zoals gesteld in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De bewindvoerder van belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat er voldoende bewijs is geleverd voor de onderhoudsbijdrage, maar de Raad oordeelt dat de Svb geen dringende redenen had om van de intrekking van de kinderbijslag af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de intrekking van de kinderbijslag blijft in stand. Tevens wordt er geen proceskostenvergoeding toegekend aan de bewindvoerder, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/125 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 december 2022, 22/1256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A.] , verbonden aan bewindvoerderskantoor [naam kantoor] , gevestigd te [vestigingsplaats] , in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van [belanghebbende] (belanghebbende) te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 12 januari 2024
SAMENVATTING
De Raad oordeelt dat de Svb terecht het recht op kinderbijslag heeft ingetrokken voor [kind 1] over het derde kwartaal van 2019 tot en met het eerste kwartaal van 2021 en voor [kind 2] en [kind 3] vanaf het tweede kwartaal van 2020 tot en met het eerste kwartaal van 2021. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij de kinderen, die niet tot zijn huishouden behoren, in belangrijke mate heeft onderhouden over de in geding zijnde kwartalen. De Raad is het met de uitspraak van de rechtbank eens en neemt de overwegingen daarvan over.

PROCESVERLOOP

Namens belanghebbende heeft mr. C.C. Sneper, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 augustus 2023 heeft mr. Sneper zich als gemachtigde aan de zaak onttrokken. Het hoger beroep is voortgezet door [A.] , bewindvoerder van belanghebbende.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 november 2023. De bewindvoerder is met kennisgeving niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. N. Diamant.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Belanghebbende woonde ten tijde van belang samen met zijn partner. Zijn partner is de moeder van drie kinderen: [kind 1] , geboren in [geboortejaar 1] , [kind 2] , geboren in [geboortejaar 2] en [kind 3] , geboren in [geboortejaar 3] . Belanghebbende is per 5 november 2013 onder bewind gesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft op 23 september 2019 kinderbijslag ingevolge de AKW [1] aangevraagd voor [kind 1] en op 6 oktober 2019 voor [kind 2] en [kind 3] . Daarbij heeft hij opgegeven dat [kind 1] vanaf 8 juli 2019 thuis woont en [kind 2] en [kind 3] vanaf 15 september 2019. De Svb heeft met een besluit van 5 december 2019 aan belanghebbende kinderbijslag toegekend voor [kind 1] vanaf het derde kwartaal van 2019. De Svb is er daarbij van uitgegaan dat [kind 1] bij belanghebbende en zijn partner woont.
1.3.
Na onderzoek heeft de Svb bij besluit van 18 maart 2020 aan belanghebbende kinderbijslag toegekend voor [kind 2] en [kind 3] vanaf het derde kwartaal van 2019. De Svb is er daarbij van uitgegaan dat de kinderen niet thuis wonen maar dat belanghebbende [kind 2] en [kind 3] in belangrijke mate onderhoudt.
1.4.
In juni 2021 heeft de toenmalige bewindvoerder van belanghebbende contact met de Svb opgenomen en gemeld dat alle drie de kinderen uitwonend zijn. Daarbij heeft hij twijfels geuit over de bijdragen van belanghebbende in het onderhoud van de kinderen, gezien de financiële situatie van belanghebbende.
1.5.
Naar aanleiding hiervan heeft de Svb de woonsituatie van de kinderen onderzocht. Uit dit onderzoek is gebleken dat de kinderen vanaf 20 februari 2018 uit huis zijn geplaatst. [kind 1] woont sinds september 2018 in een woongroep. [kind 2] en [kind 3] wonen vanaf 1 mei 2019 in een gezinshuis.
1.6.
Verder heeft de Svb belanghebbende gevraagd zijn bijdragen in het onderhoud voor [kind 2] en [kind 3] aan te tonen vanaf 1 april 2020 en voor [kind 1] vanaf februari 2018. Ook heeft de Svb contact opgenomen met de instellingen waar de kinderen wonen. Het gezinshuis heeft eind september 2021 formulieren ingevuld over het uitwonend zijn van [kind 2] en [kind 3] . De Svb heeft eind oktober 2021 telefonisch contact gehad met een medewerker van dit gezinshuis. Ook is telefonisch contact opgenomen met de woongroep en met de stichting die de voogdij over [kind 1] heeft gekregen omdat de moeder vanaf september 2021 uit de ouderlijke macht is ontzet. Van alle gesprekken zijn telefoonnotities gemaakt.
1.7.
Met een besluit van 2 november 2021 heeft de Svb de kinderbijslag voor [kind 1] vanaf het derde kwartaal van 2019 ingetrokken en voor [kind 2] en [kind 3] vanaf het tweede kwartaal van 2020. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat belanghebbende niet met bewijzen heeft aangetoond dat hij de kinderen over de in geding zijnde kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden. Bij besluit van 10 juni 2022 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Ook ziet de Svb geen dringende redenen om de herziening te beperken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aan de onderhoudseis heeft voldaan en dat de Svb terecht het recht op kinderbijslag heeft ingetrokken over de in geding zijnde kwartalen. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat hij voldoende heeft bijgedragen in het onderhoud van de kinderen, maar dat volgt niet uit de overgelegde stukken, waaronder bankafschriften. Volgens deze afschriften heeft belanghebbende wel geldopnames gedaan, maar het wordt niet duidelijk of deze pinbetalingen op het onderhoud van de kinderen betrekking hebben. Verder worden betalingen aan de kinderen gedaan, maar wordt van de bankrekeningen van de kinderen ook weer geld op de rekening van belanghebbende gestort. Ook daaruit blijkt niet van een onderhoudsbijdrage. In wat belanghebbende heeft aangevoerd, heeft de Svb terecht geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van de AKW, hoeven te zien om van intrekking van het recht op kinderbijslag af te zien. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat, in tegenstelling tot wat belanghebbende betoogt, de intrekking van de kinderbijslag geen schending van artikel 8 van het EVRM [2] oplevert. Belanghebbende ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet, waarmee hij in zijn bestaan kan voorzien en keuzes kan maken.
Het standpunt van de bewindvoerder
3. De bewindvoerder heeft aangevoerd dat belanghebbende op een eenvoudige en controleerbare wijze heeft voldaan aan de onderhoudseis door het aanleveren van bankafschriften en foto’s van bonnen, kleding en cadeaus. Hij vindt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verder heeft hij aangevoerd dat de intrekking van de kinderbijslag financieel en sociaal grote gevolgen voor belanghebbende heeft en herhaalt hij het beroep op artikel 8 van het EVRM.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten, aan de hand van wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
In geschil is of de Svb het recht op kinderbijslag terecht heeft ingetrokken voor [kind 1] over het derde kwartaal van 2019 tot en met het eerste kwartaal van 2021 en voor [kind 2] en [kind 3] vanaf het tweede kwartaal van 2020 tot en met het eerste kwartaal van 2021.
4.2.
Uit artikel 7, eerste lid, van de AKW volgt dat een verzekerde recht heeft op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan achttien jaar en dat tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden.
4.3.
[kind 1] , [kind 2] en [kind 3] waren op de peildata van de in geding zijnde kwartalen uit huis geplaatst. Dat betekent dat zij over die kwartalen niet tot het huishouden van belanghebbende behoorden. Belanghebbende kan daarom voor deze kinderen alleen aanspraak maken op kinderbijslag als hij aannemelijk kan maken dat hij hen in belangrijke mate [3] heeft onderhouden. Volgens vaste rechtspraak moet belanghebbende op een voor de Svb eenvoudig te controleren wijze aantonen of aannemelijk maken dat hij deze onderhoudsbijdrage heeft geleverd.
4.4.
De Raad oordeelt dat belanghebbende daarin niet is geslaagd. Verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank waarin alle relevante feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang zijn beschouwd. In hoger beroep is hetzelfde aangevoerd als in beroep bij de rechtbank. De Raad is het met de uitspraak van de rechtbank eens en neemt de overwegingen daarvan over.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van de kinderbijslag voor [kind 1] vanaf het derde kwartaal van 2019 en voor [kind 2] en [kind 3] vanaf het tweede kwartaal van 2020 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt de bewindvoerder geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y. Sneevliet als voorzitter en M.L. Noort en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2024.
(getekend) Y. Sneevliet
(getekend) M. Dafir

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene Kinderbijslagwet

Artikel 7 AKW
1. De verzekerde heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan achttien jaar en dat:
a. tot zijn huishouden behoort, of
b. door hem wordt onderhouden.
(..)
Artikel 14a AKW
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van kinderbijslag en ter zake van weigering van kinderbijslag, herziet de Sociale verzekeringsbank een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15 of 16 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van kinderbijslag;
b. indien anderszins de kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15 of 16 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op kinderbijslag bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de Sociale verzekeringsbank besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking als bedoeld in het eerste lid af te zien.
(..)
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8 EVRM
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
(..)

Voetnoten

1.Algemene Kinderbijslagwet.
2.Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Dat wil zeggen: vanaf het derde kwartaal van 2019 voor € 425,- per kind per kwartaal, vanaf het eerste kwartaal van 2020 voor € 433,- per kind per kwartaal en vanaf het eerste kwartaal van 2021 voor € 440,- per kind per kwartaal.