ECLI:NL:CRVB:2024:718

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
23/25 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WAO-dagloon en beoordeling nieuwe feiten in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.L.A.M. van Os, heeft hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om het voor hem vastgestelde WAO-dagloon te herzien. De appellant betoogde dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon van 22 april 1996 tot 5 maart 1999 verkeerde inkomensgegevens heeft gebruikt. De Raad heeft vastgesteld dat de stukken waaruit de berekening van het dagloon volgt geen nieuwe feiten zijn in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 25 november 2002 niet evident onredelijk is. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat het aan de appellant is om nieuwe gegevens aan te leveren die de onjuistheid van het eerder vastgestelde dagloon kunnen aantonen. De uitspraak van de Raad houdt in dat het Uwv terecht niet is teruggekomen op het eerder genomen besluit en dat de appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/25 WAO
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 december 2022, 22/164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een verzoek om terug te komen van het voor appellant van 22 april 1996 tot 5 maart 1999 vastgestelde WAO-dagloon. Volgens appellant is het Uwv bij de dagloonvaststelling van verkeerde inkomensgegevens uitgegaan. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd om het dagloon te herzien.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Voor appellant is mr. Van Os verschenen, die via beeldbellen aan de zitting heeft deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Wat aan de zaak vooraf is gegaan
1.1.
Appellant heeft in mei 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Een rechtsvoorganger van het Uwv, de Uitvoeringsinstelling voor sociale zekerheid en onderwijs (USZO), heeft bij besluit van 16 juni 1997 aan appellant met ingang van 22 april 1996 een zogenoemde WAO-conforme uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op fl. 78,56. In dit besluit is vermeld dat dit dagloon is gebaseerd op het dienstverband van appellant bij de gemeente Tilburg omdat appellant het laatst uitgeoefende beroep korter dan de geldende referteperiode voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft uitgeoefend. Dit betreft de werkzaamheden die appellant vanaf 1 februari 1995 heeft verricht voor het Ministerie van Justitie en voor welke werkzaamheden hij in maart 1995 is uitgevallen. De WAO-uitkering is met ingang van 5 maart 1999 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 25 november 2002 heeft het USZO aanvullend beslist over het (vervolg)dagloon, omdat het besluit van 16 juni 1997 was gebaseerd op een onjuist dagloon. Met ingang van 1 augustus 1997 is de wachtgeldperiode afgelopen en heeft appellant (ook) recht op het aanvullende vervolgdagloon van fl. 69,50 (€ 31,54) bruto. Met ingang van 22 april 1996 is het dagloon daarom herzien en vastgesteld op fl. 148,06/€ 67,19 bruto. Het vervolgdagloon bedraagt met ingang van 22 oktober 1996 fl. 125,12/€ 56,- bruto. Appellant heeft op 13 december 2002 bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het dagloon.
1.3.
Appellant heeft in januari 2018 bij het Uwv gemeld dat geen besluit is genomen op zijn bezwaar van 13 december 2002. Het Uwv heeft vervolgens met een beslissing op bezwaar van 2 mei 2018 bepaald dat dit bezwaar door het tijdsverloop niet in behandeling kan worden genomen. Het Uwv heeft daarbij vermeld niet te kunnen achterhalen welke besluitvorming er in deze procedure is geweest. De rechtbank heeft het beroep hiertegen in een uitspraak van 15 mei 2019 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 4 december 2019 de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2019 bevestigd. De Raad heeft hiertoe overwogen het oordeel van de rechtbank te onderschrijven dat gelet op het tijdsverloop appellant onredelijk lang heeft gewacht om het uitblijven van een beslissing op bezwaar aan het Uwv voor te houden.
De huidige procedure
1.4.
Appellant heeft het Uwv bij brief van 6 juli 2021 gevraagd om de hoogte van het in het besluit van 25 november 2002 vastgestelde dagloon te herzien dan wel opnieuw te onderzoeken. Bij dit verzoek heeft appellant naar voren gebracht dat de vertegenwoordiger van het Uwv bij de Raad ter zitting van 4 december 2019 heeft verklaard dat er geen dossier meer was dat betrekking heeft op het besluit van 25 november 2002, terwijl hij bij inzage in zijn dossier bij het Uwv heeft gezien dat er stukken in het dossier aanwezig zijn die ten grondslag liggen aan het besluit van 25 november 2002.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 augustus 2021 geweigerd om terug te komen van het besluit van 25 november 2002. Daarbij heeft het Uwv vermeld dat appellant niet heeft vermeld waarom hij het niet eens is met het besluit van 25 november 2002. Alleen als hij nieuwe of andere informatie geeft dan het Uwv tot dan toe heeft, kan een andere beslissing genomen worden.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 10 december 2021 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2021 ongegrond verklaard, omdat de stukken die appellant heeft ingebracht geen nieuwe feiten of andere omstandigheden zijn omdat deze feiten en omstandigheden al bij de eerste aanvraag van het Uwv bekend waren. Deze stukken zijn afkomstig uit de dossiers van het Uwv en waren al bij het Uwv bekend. Dat appellant deze stukken pas in een later stadium heeft ontvangen doet daar niet aan af.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht geoordeeld dat er in dit geval geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ter zitting heeft toegelicht dat de stukken ook niet kunnen leiden tot de conclusie dat de dagloonbepaling onjuist is geweest. Er is daarom geen reden om te oordelen dat het handhaven van het besluit waarvan herziening is gevraagd evident onredelijk is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. De rechtbank heeft ten onrechte de stelling van het Uwv overgenomen dat de stukken niet leiden tot een andere dagloonberekening. Volgens appellant heeft het Uwv geen rekening gehouden met de stukken die eerder in het dossier ontbraken. Ter zitting is namens appellant naar voren gebracht dat het dagloon onjuist is omdat het dagloon alleen is gebaseerd is op het salaris van het Ministerie van Justitie, terwijl ook het inkomen dat appellant ontving van de gemeente Tilburg moet worden meegenomen in de berekening van het dagloon, zoals blijkt uit de loonstroken.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft opgemerkt dat de stukken die appellant nieuw noemt al in het dossier aanwezig waren en dat deze stukken uitsluitsel geven over de herberekening en de daarop volgende correctie van het WAO-dagloon met ingang van 16 juni 1997 (lees: 22 april 1996) in het besluit van 25 november 2002. Uit deze stukken volgt volgens het Uwv dat het dagloon terecht is gecorrigeerd naar € 67,19. Daarbij blijkt niet dat deze herberekening evident onjuist zou zijn.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Het verzoek van appellant waarmee hij vraagt om een eerder genomen besluit opnieuw te beoordelen is een herhaalde aanvraag. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geregeld dat iemand die een herhaalde aanvraag doet nieuwe feiten of omstandigheden moet vermelden. Als het Uwv de aanvraag afwijst omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, dan moet de bestuursrechter beoordelen of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op dat standpunt heeft gesteld. Als dat het geval is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden ingebracht. Feiten of omstandigheden waarvan duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd.
4.3.
Beoordeeld moet worden of wat appellant naar voren heeft gebracht nieuwe gegevens of veranderde omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het Uwv heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de stukken waaruit de berekening van het dagloon volgt geen nieuwe stukken zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Deze stukken waren al in het bezit van het Uwv. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de stukken op grond waarvan appellant heeft verzocht om herziening van het besluit van 25 november 2002 niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om te oordelen dat de weigering om terug te komen van het besluit van 25 november 2002 evident onredelijk is. Daarbij is van belang dat appellant pas in 2021 heeft verzocht om een in 2002 vastgesteld dagloon te herzien. Het is aan appellant om gegevens in te brengen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het destijds vastgestelde dagloon onjuist is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad blijft de omstandigheid dat door tijdsverloop de situatie niet meer verantwoord is vast te stellen voor risico van degene die de late aanvraag of een laat verzoek doet. [2] Appellant heeft niet onderbouwd waarom het in het besluit van 25 november 2002 gecorrigeerde dagloon onjuist is vastgesteld. Uit de berekeningen in de stukken die volgens appellant eerder ontbraken volgt dat het dagloon in het besluit van 25 november 2002 is gebaseerd op deze stukken en ook dat het dagloon is gebaseerd op het inkomen van appellant bij de gemeente Tilburg. Op grond van wat is aangevoerd kan niet worden geconcludeerd dat het oorspronkelijke besluit van 25 november 2002 onjuist is.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 25 november 2002.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Sheerzad

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6 van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 25 maart 2015, ECLI:CRVB:2015:918.