ECLI:NL:CRVB:2024:718
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering herziening WAO-dagloon en beoordeling nieuwe feiten in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.L.A.M. van Os, heeft hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om het voor hem vastgestelde WAO-dagloon te herzien. De appellant betoogde dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon van 22 april 1996 tot 5 maart 1999 verkeerde inkomensgegevens heeft gebruikt. De Raad heeft vastgesteld dat de stukken waaruit de berekening van het dagloon volgt geen nieuwe feiten zijn in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 25 november 2002 niet evident onredelijk is. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat het aan de appellant is om nieuwe gegevens aan te leveren die de onjuistheid van het eerder vastgestelde dagloon kunnen aantonen. De uitspraak van de Raad houdt in dat het Uwv terecht niet is teruggekomen op het eerder genomen besluit en dat de appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.