ECLI:NL:CRVB:2017:2336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
15/7034 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
  • Y. J. Klik
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete wegens schending inlichtingenverplichting bij bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij hen een boete is opgelegd wegens het niet tijdig melden van gewijzigde inkomsten. Appellanten ontvangen sinds 6 januari 2011 bijstand op grond van de Participatiewet. Eerder, op 16 januari 2013, heeft het college de bijstand van appellanten herzien en een bedrag van € 4.877,72 teruggevorderd wegens het niet melden van inkomsten uit arbeid. In 2014 werd hen een boete opgelegd van € 2.250,-, die later werd verlaagd tot € 2.247,80. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellanten gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 1.690,-. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat de hoogte van de boete onterecht is vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting inderdaad hebben geschonden, maar dat er geen sprake is van grove schuld. De Raad oordeelt dat de boete moet worden vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, wat resulteert in een boete van € 1.123,90. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de boete betreft en bevestigt de uitspraak voor het overige. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak is gedaan op 4 juli 2017.

Uitspraak

15.7034 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 september 2015, 14/6897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en [Appellant 2] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.M. Iwema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Iwema. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karremans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 6 januari 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2013 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 oktober 2011 tot en met 30 november 2012 herzien en een bedrag van
€ 4.877,72 aan ten onrechte uitbetaalde bijstand van hen teruggevorderd. Het college heeft dit besluit gebaseerd op de grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun inkomsten uit arbeid. Het niet melden van deze inkomsten is voor het college tevens reden geweest om bij besluit van 8 april 2013 bij wijze van maatregel de bijstand gedurende één maand te verlagen met 100%.
1.3.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau is in 2013 een onderzoek gestart naar de inkomsten van appellante. Uit de gegevens van Suwinet is gebleken dat appellante in de periode van 3 december 2012 tot en met 30 november 2013 wisselende inkomsten heeft ontvangen. Deze inkomsten bedroegen veelal meer dan het bedrag dat als fictief inkomen op de aan appellanten verstrekte bijstand werd gekort. Bij besluit van
24 december 2013 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 3 december 2012 tot en met 30 november 2013 herzien en de over die periode teveel betaalde bijstand van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 2.247,80. Het college heeft dit besluit gebaseerd op de grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door onvolledige of onjuiste inlichtingen te verstrekken dan wel te laat informatie te verschaffen over de inkomsten uit arbeid van appellante. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het college aan appellanten een boete opgelegd van € 2.250,-. Bij besluit van 29 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 2.247,80, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet tijdig, althans niet binnen vier weken na ontvangst van de loonstroken melding te maken van de inkomsten van appellante over de periode van 3 december 2012 tot en met 30 november 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, appellanten een boete opgelegd van € 1.690,- en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Naar het oordeel van de rechtbank hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden door de gewijzigde inkomsten niet uit eigen beweging te melden. De rechtbank heeft het door het college in het verweerschrift ingenomen standpunt dat sprake is van grove schuld, onderschreven. Aangezien de bijstand van appellanten al eerder bij besluit van 16 januari 2013 was herzien, had het hen redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat zij gewijzigde inkomsten uit eigen beweging hadden moeten melden. De rechtbank heeft de hoogte van de boete vastgesteld op 75% van het benadelingsbedrag, afgerond naar boven op een veelvoud van € 10,-.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover die ziet op de vaststelling van een boete op € 1.690,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellanten betwisten dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij hebben aangevoerd dat zij wel degelijk loonstroken hebben overgelegd in de maanden dat de inkomsten van appellante zijn gewijzigd. Volgens appellanten is de werkwijze van het college niet duidelijk en is er geen vastomlijnd protocol. Onvoldoende rekening is gehouden met de taalproblemen en psychische weerbaarheid van appellanten.
4.1.2.
Bij een wijziging van de hoogte van de inkomsten konden appellanten in ieder geval bij de ontvangst van de loonstroken vaststellen dat zich een wijziging in de hoogte van de inkomsten van appellante voordeed. De omstandigheid dat de loonspecificaties zagen op de inkomsten over een periode van vier weken en niet over een maand, betekent niet dat appellanten niet op de hoogte konden zijn van wijzigingen in de inkomsten in de desbetreffende maanden. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellanten hadden daarom, gelet op de op hen rustende inlichtingenverplichting, in de maanden waarin zich wijzigingen in de inkomsten van appellante voordeden loonstroken over moeten leggen. Appellanten hebben weliswaar gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 3 december 2012 tot en met 30 november 2013 bij een wijziging van inkomen loonstroken hebben ingeleverd. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen. In genoemde periode is veelvuldig sprake geweest van wisselende inkomsten. Bij de stukken bevinden zich slechts vier loonspecificaties die geen betrekking hebben op de periode waarin de overtreding plaatsvond. Dit strookt niet met de stelling van appellanten dat zij bij iedere wijziging van de inkomsten loonstroken hebben overgelegd. Appellanten zijn na de hoorzitting in bezwaar in de gelegenheid gesteld alsnog loonstroken over genoemde periode over te leggen maar zij hebben dat, zoals uit het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 24 september 2014 blijkt, niet gedaan. Nu het college heeft ontkend in de periode van 3 december 2012 tot en met 30 november 2013 loonstroken te hebben ontvangen, moet ervan uit worden gegaan dat appellanten deze niet hebben ingeleverd. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voor zover appellanten zich op het standpunt stellen dat het college door signalering in Suwinet zelf de hoogte van de inkomsten heeft vast kunnen stellen, slaagt dit betoog niet. Weliswaar is de ministeriële regeling, genoemd in de laatste volzin van artikel 17, eerste lid, van de PW, inmiddels per 1 juni 2017 vastgesteld, maar deze bepaalt slechts dat de inlichtingenverplichting niet geldt ten aanzien van gegevens in de basisregistratie personen met betrekking tot adreswijzigingen en het sluiten of eindigen van huwelijk/geregistreerd partnerschap. Dit betekent dat de op appellanten rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van andere zaken, zoals bijvoorbeeld ook kenbaar uit Suwinet, voor de toepassing van de PW onverkort van toepassing blijft. Appellanten valt van de schending van de inlichtingenverplichting een verwijt te maken. Hun betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met hun taalproblemen en psychische weerbaarheid slaagt niet. Appellanten hebben niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd dat zij als gevolg van de door hen gestelde problemen niet in staat waren de benodigde gegevens in te leveren.
4.2.
Appellanten hebben vervolgens aangevoerd dat bij het vaststellen van de mate van verwijtbaarheid ten onrechte is uitgegaan van grove schuld.
4.2.1.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.2.2.
Uit de in 4.2.1 vermelde rechtspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij “gewone” verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.2.3.
Het college heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat sprake is van grove schuld. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Het college baseert zijn standpunt uitsluitend op de omstandigheid dat de bijstand al eerder bij het in 1.2 genoemde besluit van 16 januari 2013 is herzien vanwege een soortgelijke overtreding. Volgens het college mag er daarom van worden uitgegaan dat appellanten op de hoogte waren van het belang van een tijdige en correcte verantwoording van inkomsten, maar hebben zij deze verantwoording nagelaten op een wijze die grenst aan het “willens en wetens” nalaten. Het college heeft hiermee echter niet aangetoond dat sprake is van grove schuld. Zoals uit 1.2 volgt is de schending van de inlichtingenverplichting die aan het besluit van 16 januari 2013 ten grondslag ligt, gebaseerd op de omstandigheid dat appellanten in het geheel niet hadden gemeld dat zij inkomsten uit arbeid hadden. De schending van de inlichtingenverplichting die aan het herzieningsbesluit van 16 januari 2013 en het voorliggende boetebesluit ten grondslag ligt is gebaseerd op het niet tijdig melden van de wijzigingen in inkomsten ten opzichte van het bedrag aan fictief inkomen dat maandelijks op de bijstand werd gekort. Van een soortgelijke overtreding kan dus niet worden gesproken. Onder deze omstandigheden is niet voldaan aan het criterium grove schuld als hierboven omschreven.
4.2.4.
Uit 4.2.3 volgt dat in dit geval sprake is van gewone verwijtbaarheid en dat een boete van in beginsel 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Van verminderde verwijtbaarheid is niet gebleken en evenmin van dringende redenen op grond waarvan van het opleggen van een boete zou moeten worden afgezien. Het benadelingsbedrag is gelijk aan de netto teveel of ten onrechte betaalde bijstand in de periode van 3 december 2012 tot en met
30 november 2013, zijnde € 2.247,80. Dat resulteert in een boete van € 1.123,90.
4.3.
Appellanten hebben ter zitting betoogd dat het college in het in hoger beroep ingediende verweerschrift de boete ten onrechte heeft gemaximeerd op achttien maal 10% van de geldende bijstandsnorm. Daartoe hebben zij aangevoerd dat per 1 mei 2016 nieuwe beleidsregels gelden die inhouden dat voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrijevoet uitgegaan wordt van 5% van de geldende bijstandsnorm. Omdat deze beroepsgrond eerst ter zitting is aangevoerd, het college daarop niet heeft kunnen reageren en niet is gebleken dat deze grond niet eerder had kunnen worden aangevoerd, zal de Raad deze beroepsgrond buiten bespreking laten, aangezien deze - in strijd met de goede procesorde - te laat is aangevoerd.
4.4.
Gelet op 4.2.3 en 4.2.4 dient de aangevallen uitspraak, voor zover het de boete betreft, te worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 1.123,90 aangezien een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het bedrag van de boete heeft
vastgesteld op € 1.690,-;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.123,90 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 29 september 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat het college het aan appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en Y. J. Klik en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD