ECLI:NL:CRVB:2024:701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
10 april 2024
Zaaknummer
22/2701 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatwerkvoorziening WMO wegens gebrek aan medewerking appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de aanvraag van appellant voor een maatwerkvoorziening op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), specifiek voor snoezelmaterialen. Het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan een nader onderzoek dat nodig was om te bepalen of hij in aanmerking kwam voor de gevraagde voorzieningen.

Appellant, die bekend is met een autismespectrumstoornis en gedragsproblematiek, heeft zich tot het college gewend voor maatschappelijke ondersteuning. Ondanks herhaalde verzoeken van de commissie bezwaarschriften om mee te werken aan het onderzoek, heeft appellant dit geweigerd. Het college heeft vervolgens het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard, met als argument dat zonder medewerking niet kon worden vastgesteld of de gevraagde snoezelmaterialen noodzakelijk waren.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 28 februari 2024, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr.dr. K.A. Faber, en het college door E.D. Ferweda. De Raad concludeert dat het college op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant geen medewerking heeft verleend aan het onderzoek, wat noodzakelijk was voor de uitvoering van de Wmo 2015. De Raad bevestigt de afwijzing van de aanvraag en laat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

22/2701 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juli 2022, 22/1926 en 22/644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
Datum uitspraak: 10 april 2024

SAMENVATTING

Deze uitspraak gaat over de vraag of het college de aanvraag van appellant voor een maatwerkvoorziening bestaande uit snoezelmaterialen terecht heeft afgewezen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Appellant heeft onvoldoende medewerking verleend, waardoor niet kan worden vastgesteld of een maatwerkvoorziening zou moeten worden getroffen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr.dr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 februari 2024. Voor appellant is mr.dr. K.A. Faber verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.D. Ferweda.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is bekend met een autismespectrumstoornis, gedragsproblematiek en prikkelverwerkingsproblematiek. In verband hiermee heeft hij zich tot het college gewend voor maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Naar aanleiding van de melding van appellant heeft een kinderergotherapeut van Ergo Actief onderzoek verricht en adviezen uitgebracht.
1.3.
Bij besluit van 29 april 2021 heeft het college – voor zover hier van belang – geweigerd aan appellant een maatwerkvoorziening te verstrekken bestaande uit een pulkvrije vloerbedekking in de woonkamer, een water-/oplegmatras, een schommelstoel in de woonkamer, geïntegreerde snoezelmaterialen in de slaapkamer zoals een sterrenhemel, een bulb-unit, een "kijk"-aquarium en een projector, een zachte schommelsnoezelstoel voor in de slaapkamer en een geïntegreerd activiteitenbord, een tv-kast, een digibord en zitkubussen (de snoezelmaterialen).
1.4.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft de commissie bezwaarschriften appellant herhaaldelijk verzocht mee te werken aan een nader onderzoek om meer duidelijkheid te krijgen of een maatwerkvoorziening toegewezen moet worden. Appellant heeft aan een nader onderzoek geen medewerking willen verlenen.
1.5.
Bij besluit van 21 december 2021 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2021 ongegrond verklaard. Het college heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek. Hierdoor is inzake de prikkelverwerkingsproblematiek niet duidelijk geworden of en op welke manier de zelfredzaamheid dan wel de participatie van appellant wordt beperkt, of er behandelingsmogelijkheden zijn of wellicht andere voorliggende voorzieningen en of de aangevraagde snoezelmaterialen noodzakelijk zijn.
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat de kinderergotherapeut van Ergo Actief de snoezelmaterialen noodzakelijk vond en dat het college ten onrechte is afgeweken van dit advies.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat alleen nog artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Volgens het college was een nader onderzoek nodig om vast te stellen op welke manier de zelfredzaamheid en participatie van appellant was beperkt en of de door appellant aangevraagde snoezelmaterialen nodig zijn om eventuele beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie van appellant te verminderen.
4.2.
Appellant is op grond van artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 verplicht aan het college desgevraagd medewerking te verlenen, voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.3.
Het college heeft op goede gronden geconcludeerd dat appellant geen medewerking heeft verleend en dat deze medewerking redelijkerwijs noodzakelijk was ter uitvoering van de wet. Weliswaar had al advisering door Ergo Actief plaatsgevonden, maar het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er nog onduidelijkheden waren en dat nader onderzoek daarom aangewezen was. Bovendien heeft de kinderergotherapeut van Ergo Actief in eerste instantie de aangevraagde voorzieningen wel geadviseerd, maar heeft zij tevens een nader onderzoek naar de zintuigelijke prikkelwerking in relatie tot het autisme geadviseerd. Door het niet meewerken aan nader onderzoek heeft appellant niet voldaan aan het bepaalde in artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 en kan niet worden vastgesteld of appellant in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en K.H. Sanders en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024.
(getekend) J. Brand
(getekend) C.K. Teunissen