In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die voor het laatst als autospuiter en -monteur werkte, had zich op 19 september 2017 ziekgemeld en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant 26,03% arbeidsongeschikt was, maar later, na bezwaar, werd dit verhoogd naar 65,49%. Appellant betwistte deze vaststelling en voerde aan dat hij meer beperkingen had dan het Uwv aannam. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct had vastgesteld en dat er geen schending van het beginsel van equality of arms was. De Raad kende appellant echter een schadevergoeding toe van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die met zes maanden was overschreden. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard.