ECLI:NL:CRVB:2017:3822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
14/3946 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van werkneemster met ziekte van Parkinson en CIDP

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting Kerobei tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering van een werkneemster die lijdt aan de ziekte van Parkinson en CIDP. De werkneemster was sinds 29 september 2009 arbeidsongeschikt en ontving een WGA-loongerelateerde uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 73,52%. Zowel de werkneemster als de appellante maakten bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een ongegrondverklaring door de rechtbank Limburg.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voerde aan dat de werkneemster ernstiger beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De deskundige, dr. J.P. ter Bruggen, concludeerde dat de werkneemster maximaal 1,5 uur per dag belastbaar was en ongeschikt was voor beroepsmatig autorijden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv een motiveringsgebrek vertoonde, omdat het geen rekening hield met de door de deskundige vastgestelde beperkingen.

De Raad vernietigde het bestreden besluit en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de vastgestelde urenbeperking en de ongeschiktheid voor beroepsmatig autorijden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.217,50 bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 3 november 2017.

Uitspraak

14/3946 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 juni 2014, 13/3290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Stichting Kerobei (Stichting voor katholiek en openbaar primair onderwijs in de gemeenten Beesel, Maasbree en Venlo) te Venlo (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam] (werkneemster)
Datum uitspraak: 3 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. van Rookhuizen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De werkneemster heeft te kennen gegeven aan de procedure te willen deelnemen.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep is ter zitting van 8 januari 2016 aan de orde gesteld. Appellante en het Uwv zijn, na daartoe strekkende berichtgeving, niet verschenen. De werkneemster is evenmin verschenen. De Raad heeft daarop het onderzoek ter zitting gesloten.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek heropend en dr. J.P. ter Bruggen, neuroloog, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek bij de werkneemster.
Bij rapport van 13 september 2016 heeft de deskundige de Raad van advies gediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze op dit rapport in te dienen. Appellante heeft hiervan gebruik gemaakt, evenals het Uwv. Van de werkneemster is geen reactie ontvangen.
De deskundige heeft, in reactie op de zienswijze van het Uwv, nader gerapporteerd.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze op het nadere rapport in te dienen. Het Uwv heeft hierop een nader stuk ingediend. Appellante en de werkneemster hebben niet inhoudelijk gereageerd.
Vervolgens hebben partijen de Raad toestemming verleend voor het doen van een uitspraak zonder (nader) onderzoek ter zitting.
Hierop heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De werkneemster is op 29 september 2009 uitgevallen voor haar werk als leerkracht basisonderwijs in dienst van appellante. Haar is met ingang van 27 september 2011 een WGA-loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend tot en met 26 oktober 2014, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 73%.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek om herkeuring, ingediend door appellante en onderbouwd met een rapport van Ergatis, gedateerd 11 februari 2013, heeft een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster door het Uwv plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering van de werkneemster ongewijzigd wordt vastgesteld met ingang van 12 maart 2013. De mate van arbeidsongeschiktheid is hierbij vastgesteld op 73,52%. Zowel door appellante als door de werkneemster is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De bezwaren zijn ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 4 oktober 2013 (bestreden besluit)
.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen zich te verenigen met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de informatie van de behandelende neuroloog en de door Ergatis ingeschakelde neuroloog S. van Gulik niet blijkt van een verslechterde gezondheid en dat in het geval van de werkneemster geen sprake is van een dermate ernstige, medicamenteus niet goed beïnvloedbare vorm van Parkinson dat van een permanente en aanzienlijke vertraging van het algehele handelen sprake is. Ten aanzien van de geselecteerde functies heeft de rechtbank overwogen dat de functie van besteller post/pakketten geschikt is te achten voor de werkneemster, omdat niet uit de stukken blijkt dat zij als gevolg van medicijngebruik niet in staat is auto te rijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van het bezwaar en beroep herhaald. Zij is van mening dat de werkneemster meer beperkt is dan aangenomen. Zij was op de datum in geding niet in staat om een normaal handelingstempo te realiseren in het dagelijks leven, ernstiger beperkt ten aanzien van het gebruik van de handen en tevens was een verdergaande urenbeperking aangewezen. Wegens het gebruik van medicatie was de functie van postbesteller niet geschikt omdat zij ongeschikt was voor beroepsmatig autorijden.
3.2.
De door de Raad ingeschakelde onafhankelijke deskundige heeft de Raad van advies gediend. De deskundige heeft op 25 juli 2016 een neurologisch onderzoek verricht bij de werkneemster. Bij rapport van 13 september 2016 heeft de deskundige verslag gedaan van zijn onderzoeksbevindingen en is, op basis van deze bevindingen in combinatie met het hem ter beschikking gestelde dossier van de werkneemster, tot de conclusie gekomen dat op de datum in geding sprake was van een progressieve ziekte van Parkinson naast een min of meer stabiele chronische inflammatoire demyeliniserende polyneuropathie (CIDP). Uit deze ziektebeelden vloeiden klachten voort van forse chronische vermoeidheid, toenemende somberheid en lichte bradyfrenie, waardoor zij maximaal 1,5 uur aan mentale taken kon volhouden. Er was sprake van afnemende kracht en toenemende gevoelsstoornissen aan haar benen, matig ernstige bradykinesie, loopstoornissen, evenwichtsstoornissen en milde motore fluctuaties en duidelijk afgenomen belastbaarheid door stoornis van de fijne handmotoriek. De deskundige kan zich niet geheel verenigen met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2013. Hij vindt 20 uur werken per week te veel, gelet op de NPO-bevindingen van 8 juli 2013 en de multicausale ernstige vermoeidheidsklachten (“fatigue”), die voortvloeien uit de twee chronische aandoeningen en die worden versterkt door medicatie, depressie en stressoren, waarbij hij de mening van neuroloog W.L. van der Pol (brief van
9 maart 2012) onderschrijft dat “het onwaarschijnlijk is dat zij enigerlei vorm van werk op lange termijn zou aankunnen”. Gelet op de fijne motoriekstoornissen ten gevolge van de ziekte van Parkinson en CIDP, de fatigue, depressie met bijbehorende slaapstoornissen en sederende bijwerkingen van de antidepressiva valt het volgens de deskundige te betwijfelen of de werkneemster veilig langere tijd achtereen beroepsmatig een auto zou kunnen besturen.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 3 oktober 2016 uiteengezet dat er geen medische noodzaak is voor een verdergaande urenbeperking dan de aangenomen beperking tot vier uur per dag en 20 uur per week en dat er ook geen beperking dient te worden gesteld ten aanzien van beroepsmatig autorijden, omdat uit de informatie van de behandelende neuroloog B.J. Meems van 3 januari 2013 blijkt dat de werkneemster ondanks de medicatie niet slaperig was en de klacht “fysiek moe” zijn was, terwijl uit het onderzoek geen specifieke cognitieve klachten naar voren kwamen.
3.4.
De deskundige heeft bij nader rapport van 6 januari 2017 toegelicht dat de werkneemster wegens haar fatigue en cognitieve beperkingen niet langer dan 1,5 uur per dag mentale belasting aankon. Deze cognitieve beperkingen betreffen tempoverlies en energetische beperkingen en blijken uit het in 2013 verrichte NPO, hoewel daar geen formele cognitieve stoornissen konden worden aangetoond. Zeker bij de ziekte van Parkinson kan sprake zijn van een evidente functiebeperking, terwijl uit het NPO niet blijkt van formele cognitieve stoornissen.
3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop te kennen gegeven dat met de urenbeperking tot vier uur per dag, waarbij maximaal twee uur aaneengesloten wordt gewerkt, zijns inziens afdoende rekening is gehouden met de klachten van fatigue.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook overigens geven de bezwaren van de verzekeringsarts bezwaar en beroep tegen het rapport daartoe geen aanleiding.
4.3.
Uit het rapport valt op te maken dat de deskundige van oordeel is dat de werkneemster op de datum in geding van 12 maart 2013 maximaal 1,5 uur per dag belastbaar was met arbeid, wegens tempoverlies en energetische beperkingen die voortvloeien uit de bij haar vastgestelde ziektebeelden van M. Parkinson en CIDP. Tevens betwijfelt de deskundige of de werkneemster in staat was om veilig, gedurende langere tijd aaneen, beroepsmatig auto te rijden. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een juiste medische grondslag, nu er is uitgegaan van een medische urenbeperking tot vier uur per dag en 20 uur per week en er geen beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van beroepsmatig autorijden. Gelet op de door de deskundige geuite twijfel over beroepsmatig kunnen autorijden, terwijl ook niet is gebleken dat appellante destijds een keuring bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen met goed gevolg heeft doorlopen, is de werkneemster ten onrechte in staat geacht tot beroepsmatig autorijden.
4.4.
Gelet op overwegingen 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep van appellante. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Het Uwv zal bij de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar een nieuwe FML moeten opstellen waarbij rekening wordt gehouden met de door de deskundige vastgestelde urenbeperking tot maximaal 1,5 uur per dag en ongeschiktheid ten aanzien van beroepsmatig autorijden. Indien dit leidt tot volledige arbeidsongeschiktheid, dient het Uwv eveneens de duurzaamheid van de beperkingen te beoordelen.
4.5.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd wegens een motiveringsgebrek en dat het Uwv een nader besluit dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nadere besluit zal gaan luiden. Het Uwv zal bij het nemen van een nader besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden, met name wat betreft de gevorderde gederfde wettelijke rente.
4.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.7.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Appellante heeft vergoeding gevraagd van in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten wegens verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op bedragen van € 990,- (bezwaar), € 990,- (beroep) en € 1.237,50 (hoger beroep), in totaal € 3.217,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het Uwv op om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.217,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 811,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M.D.F. de Moor

AB