ECLI:NL:CRVB:2024:694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
22/317 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens langdurig verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die langer dan vier weken in het buitenland verbleef zonder dit te melden aan het college. Appellante verbleef meer dan een jaar onafgebroken in Turkije, waar zij voor medische behandeling was. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat er geen zeer dringende redenen zijn om bijstand te verlenen, aangezien appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar behoeftige omstandigheden niet op andere wijze konden worden verholpen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand in stand blijft en dat appellante geen proceskosten of griffierecht terugkrijgt.

Uitspraak

22/317 PW
Datum uitspraak: 9 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 17 december 2021, 21/2973 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand, omdat appellante te lang in het buitenland heeft verbleven. Appellante heeft niet aan het college gemeld dat zij al meer dan één jaar onafgebroken in Turkije was. Vanwege haar verblijf, dat langer had geduurd dan de toegestane vier weken in het buitenland, heeft appellante geen recht op bijstand. Er zijn geen zeer dringende redenen om toch bijstand te verlenen. Het hoger beroep slaagt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. van Weersch, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nadere reactie met nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift, een nadere reactie en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Weersch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.F.A. Garritsen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. De Raad gaat bij de beoordeling van het hoger beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
De uitkeringsspecificatie van appellante van januari 2021 was op straat gevonden en in een envelop aan de gemeente gestuurd. Het college heeft dit aan appellante gemeld en excuses hiervoor aangeboden. Appellante was telefonisch niet bereikbaar, maar wel per e-mail. In haar e-mail schrijft appellante dat ze in Turkije is voor een medische behandeling. Naar aanleiding van deze reactie van appellante, is het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de verlening van bijstand aan appellante.
1.3.
Met het besluit van 17 juni 2021 heeft het college de bijstand met ingang van 31 januari 2020 ingetrokken. Met het besluit van 1 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bijstand met ingang van 1 februari 2020 ingetrokken op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 3 januari 2020 onafgebroken in het buitenland verblijft en dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door dat verblijf niet te melden bij het college.
1.4.
Met een besluit van 20 oktober 2021 heeft het college de bijstand over de periode van 1 februari 2020 tot en met 31 mei 2021 tot een bedrag van € 22.383,26 teruggevorderd en een boete van € 647,28 opgelegd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op verzoek van appellante heeft het college de behandeling van het bezwaar aangehouden totdat de Raad uitspraak heeft gedaan in deze zaak.
Uitspraak rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Standpunt appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij heeft aangevoerd, wordt hieronder besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekking van de bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De bestuursrechter toetst het bestreden besluit dan voor de periode van de ingangsdatum van de intrekking tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In dit geval loopt deze periode van 1 februari 2020 tot en met 17 juni 2021 (te beoordelen periode).
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat het college wist dat zij voor medische behandelingen regelmatig in Turkije was. Deze beroepsgrond slaagt niet. In 2017/2018 heeft appellante met haar bijstandsconsulente gesproken over een medische behandeling in Turkije en heeft zij vrijstelling van de sollicitatie- en re-integratieverplichting gekregen voor de duur van één jaar. Maar het college wist niet dat appellante al vanaf 3 januari 2020 in Turkije verbleef en in de te beoordelen periode niet naar Nederland was teruggekeerd. Appellante heeft ter zitting ook erkend dat ze dit niet bij het college heeft gemeld en dat ze het college daardoor onvoldoende heeft geïnformeerd.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college haar niet kan tegenwerpen dat zij zo lang in Turkije is gebleven. Zij was daar in verband met haar medische behandelingen. Aanvankelijk kon zij Turkije niet verlaten vanwege de corona-beperkingen. Nadat het luchtruim weer was opengesteld, heeft haar Turkse arts haar ontraden om te vliegen vanwege de daaraan voor appellante klevende gezondheidsrisico’s. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode langer dan de toegestane termijn van vier weken buiten Nederland heeft verbleven, zodat appellante in die periode geen recht op bijstand had. De reden van dit langere verblijf is daarbij niet relevant. De Raad heeft eerder in andere uitspraken in vergelijkbare zin geoordeeld. [1]
4.6.
Het college kan aan een persoon die op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW geen recht op bijstand heeft, toch bijstand verlenen als zeer dringende redenen dat noodzakelijk maken. Deze uitzonderingsmogelijkheid staat in artikel 16, eerste lid, van de PW. Zeer dringende redenen als bedoeld in deze bepaling doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Het moet gaan om een schrijnende situatie waarvan het evident is dat weigering van bijstand zonder meer onaanvaardbaar is. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [2] Omdat dit een uitzondering op de hoofdregel is, is het aan de betrokkene om dit aannemelijk te maken.
4.7.
Appellante lijdt aan een zeldzame en ernstige auto-immuun/spierziekte, waarvoor zij wordt behandeld in Turkije. Appellante heeft aangevoerd dat zij zonder bijstand haar koopwoning in Nederland, en de daarmee samenhangende vaste lasten, niet kan betalen. Zij kan dan ook haar – juist in haar geval zo belangrijke – zorgverzekering niet betalen.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de behoeftige omstandigheden waarin zij stelde te verkeren op geen enkele andere wijze waren te verhelpen. Haar behoeftige omstandigheden werden namelijk in de te beoordelen periode in Turkije ‘op andere wijze’ verholpen. Appellante verbleef daar gratis in de woning van een kennis en kon van een andere in Turkije wonende kennis geld lenen om boodschappen te doen. De kosten van de behandeling in Turkije werden eerst betaald door een farmaceutisch bedrijf en vanaf maart 2021 door haar zorgverzekeraar. De moeder van appellante betaalde in de te beoordelen periode de premie voor haar zorgverzekering. Appellante kon dus op andere wijze voorzien in haar noodzakelijke kosten van het bestaan. De kosten van haar koopwoning in Nederland vallen niet onder de noodzakelijke kosten van het bestaan, omdat appellante in de te beoordelen periode niet in die woning woonde.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van bijstand in de te beoordelen periode in stand blijft.
5. Appellante krijgt de door haar gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht daarom niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en M.F. Wagner en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2024.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) N.B. Yalcinkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Participatiewet
Degene die een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland heeft geen recht heeft op bijstand.
Artikel 16, eerste lid, van de Participatiewet
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2084.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985.