ECLI:NL:CRVB:2024:689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
22/3942 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voortzetting van de WAO-uitkering en de geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WAO-uitkering ongewijzigd voort te zetten per 19 april 2020. Appellante, die 65 tot 80% arbeidsongeschikt is, betwistte de juistheid van de medische beoordeling en de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 november 2022 bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet voldoende nieuwe medische gegevens heeft overlegd om haar standpunt te onderbouwen dat haar beperkingen per 19 april 2020 zijn toegenomen. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep herhaaldelijk beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht de WAO-uitkering heeft voortgezet. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellante om haar stellingen met medische gegevens te onderbouwen. De Raad heeft de kosten van de procedure voor appellante niet vergoed en het betaalde griffierecht niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3942 WIA
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 november 2022, 21/5705 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 19 april 2020 ongewijzigd heeft voortgezet, omdat zij 65 tot 80% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies daarom niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WAO-uitkering terecht ongewijzigd heeft voortgezet.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 december 2023. Voor appellante is mr. Bruggeman verschenen. Het Uwv heeft zich door middel van beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is werkzaam geweest als archiefmedewerker bij het ministerie van Landbouw voor 36 uur per week. Met ingang van 21 oktober 1998 heeft zij een WAO-uitkering ontvangen. Bij besluit van 8 april 2020 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, omdat zij 67,36% arbeidsongeschikt is. Met de beslissing op bezwaar van 9 december 2020 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 18 oktober 2019 bijgesteld naar 68,16%. Bij uitspraak van 22 juni 2022 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 9 december 2020 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 14 juni 2023 [1] bevestigd.
1.2.
Appellante heeft zich op 29 april 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen medische klachten ingaande 19 april 2020. Volgens appellante heeft zij een extreem hoge bloeddruk en houdt zij veel vocht vast. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv de WAOuitkering van appellante bij besluit van 8 december 2020 met ingang van 19 april 2020 ongewijzigd gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van 16 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 december 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2021 en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 juli 2021 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante per 19 april 2020 meer beperkt is dan zij op 18 oktober 2019 was. Volgens de rechtbank betekent het gegeven, dat de verzekeringsartsen de huisarts niet om informatie hebben verzocht, niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Zij heeft in aanmerking genomen dat bij de beoordeling per 18 oktober 2019 informatie van de behandelend sector over de depressie, angstklachten en persoonlijkheidsstoornis van appellante is betrokken en ook haar rugklachten en hypertensie zijn meegenomen. In het kader van de beoordeling per 19 april 2020 heeft de primaire verzekeringsarts het dossier van appellante bestudeerd en haar op 4 september 2020 telefonisch gesproken. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier van appellante bestudeerd en gemotiveerd dat helder is wat appellante mankeerde en geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, aldus de rechtbank. Voor de vaststelling van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding is het volgens hem niet nodig om bij de huisarts ongericht te informeren naar de bekende weg. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante beperkt is voor een aantal items, waaronder een urenbeperking van 4 uren per dag en 20 uren per week. De hypertensie is volgens hem, gelet op het verloop en de ingestelde medicatie, geen onderdeel van ziekte of gebrek die aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen. Appellante heeft haar stelling, dat zij per 19 april 2020 meer beperkt is, niet onderbouwd met medische gegevens, aldus de rechtbank. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de voldoende is gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend zijn.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens omdat geen sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek. Volgens appellante had de verzekeringsarts bezwaar en beroep een fysiek spreekuur moeten houden, omdat zij dan beter uit haar woorden zou zijn gekomen en haar lichamelijke klachten beter beoordeeld hadden kunnen worden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte afgezien van het inwinnen van informatie bij haar huisarts, omdat haar medische situatie was gewijzigd. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende onderbouwd dat zij 20 uur per week belastbaar is voor passende arbeid en zijn de geselecteerde functies niet passend voor haar. Verder zijn de geselecteerde functies volgens appellante dusdanig gelijkend dat slechts sprake is van één functie.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten waardoor appellante per 19 april 2020 ongewijzigd 65 tot 80% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat afdoende is onderbouwd dat per 19 april 2020 geen sprake is van toegenomen beperkingen. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.2.1.
Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 23 juni 2021 [2] en 18 januari 2023 [3] dient in de bezwaarfase een volledige heroverweging plaats te vinden waarbij de feiten juist worden vastgesteld en de conclusies logisch uit die feiten voortvloeien. Welke onderzoeksactiviteiten in bezwaar moeten worden verricht, is (onder meer) afhankelijk van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. In dit geval, waarin het primaire onderzoek is verricht door een verzekeringsarts, is de uitspraak van 23 juni 2021 van deze Raad dus niet (in volle omvang) van toepassing. Een spreekuur zal meestal in fysieke vorm plaatsvinden, maar ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldverbinding is verricht, kan een spreekuurcontact zijn zoals bedoeld in de uitspraak van 23 juni 2021.
4.2.2.
Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 4 september 2020 komt naar voren dat de medische voorgeschiedenis van appellante en de eerdere beoordelingen zijn betrokken bij het onderzoek. De verzekeringsarts heeft een uitgebreide anamnese afgenomen waarbij helder is beschreven welke medische omstandigheid appellante aanleiding hebben gegeven tot het doen van haar melding per 19 april 2020. Ook is uitvraag gedaan naar het medisch beloop sinds deze datum en naar haar overige medische klachten. De verzekeringsarts heeft verder overwogen dat hij op basis van het telefonisch spreekuur en de beschikbare medische informatie een goed en verantwoord beeld van de belastbaarheid van appellante heeft gevormd en hij een fysiek spreekuur niet noodzakelijk acht. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen fysiek spreekuur met appellante heeft gehouden, maakt dit medisch onderzoek gelet op de hiervoor geschetste onderzoeksactiviteiten niet onzorgvuldig.
4.2.3.
Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts komt naar voren dat appellante haar melding per 19 april 2020 heeft gedaan omdat zij een nacht in het ziekenhuis heeft verbleven in verband met een hoge bloeddruk. Sindsdien is zij hiervoor onder controle bij de huisarts, waarbij zij wordt ingesteld op medicatie. Door de verhoogde bloeddruk houdt appellante vocht vast, waar zij last van heeft. De verzekeringsarts heeft gemotiveerd dat met de per 18 oktober 2019 aangenomen beperkingen al voldoende rekenschap is gehouden met beperkte energetische inzet. Appellante heeft haar standpunt dat er per 19 april 2020 meer beperkingen moeten worden aangenomen in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML, de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn en dat het bestreden besluit op een juiste arbeidskundige grondslag berust. Het ter zitting door appellante ingenomen standpunt dat niet van verschillende SBC-codes mag worden uitgegaan, wordt niet gevolgd nu zij dit niet heeft onderbouwd en deze SBC-codes als zodanig zijn vastgelegd in het CBBS.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de ongewijzigde voortzetting van de WAO-uitkering van appellante naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% per 19 april 2020 in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage

Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

Artikel 18
1. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 36
1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien wanneer degene, aan wie zij is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde voor een hogere of lagere uitkering in aanmerking komt.
Artikel 38
1. Indien de verzekerde recht heeft op een WAO-uitkering van ten minste 45% vindt herziening plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. De oorzaak van toeneming van de arbeidsongeschiktheid is niet van belang.