ECLI:NL:CRVB:2023:1115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
22/2426 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ingangsdatum en verlaging van de WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum en de verlaging van de WAO-uitkering van appellante. De appellante, die sinds 1997 arbeidsongeschikt is, had in 2019 een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering. Het Uwv had de ingangsdatum vastgesteld op 30 mei 2018 en de uitkering per 18 oktober 2019 verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65-80%. De appellante betwistte deze besluiten en stelde dat zij niet eerder een aanvraag had kunnen indienen vanwege haar psychische problematiek. De Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep niet met medische stukken had onderbouwd dat er sprake was van een bijzonder geval dat haar inzicht in de ernst van haar situatie had belemmerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de medische rapporten zorgvuldig waren en dat er geen aanleiding was om de ingangsdatum van de WAO-uitkering eerder te laten ingaan dan 30 mei 2018. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had gehandeld en dat de verlaging van de WAO-uitkering naar 65-80% ook gerechtvaardigd was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

22/2426 WAO, 22/2427 WAO
Datum uitspraak: 14 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 juni 2022, 21/611 en 21/612 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bruggeman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 22 oktober 1997 uitgevallen met bekken-, rug- en beenklachten voor
haar werk als [naam functie] bij het [werkgever]. Van 21 oktober 1998 tot 21 april 2007 ontving zij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarna ontving zij tot 2 januari 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In maart 2011 is appellante geopereerd voor borstkanker en in september 2011 brak zij bij een ongeval (kop-staart botsing) een ruggenwervel. In november 2013 en in 2017 was wederom sprake van een kop-staart botsing. Verder heeft appellante sinds 2006 psychische en psychosociale klachten.
1.2.
Op 17 maart 2011 is appellante – op verzoek van de Intergemeentelijke Sociale Dienst
Bollenstreek – door medisch adviseur A.H.M. Bernaert onderzocht. Hij heeft geconcludeerd dat appellante vanwege lichamelijke en psychosociale klachten geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden heeft en dat sprake is van een arbeidshandicap op medische gronden. Daarna heeft Bernaert appellante op 19 juli 2012, 17 mei 2012 en 11 november 2016 wederom onderzocht en heeft hij zijn eerdere conclusie gehandhaafd.
1.3.
Appellante heeft op 30 mei 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Daarbij heeft zij vermeld dat zij sinds op 7 februari 2011 voor het eerst niet kon werken wegens ziekte. Op 16 juni 2019 heeft zij verzocht om een herbeoordeling voor de WAO.
1.4.
Een arts van het Uwv heeft appellante op een spreekuur gezien. Deze arts heeft in zijn
rapport van 30 december 2019 vastgesteld dat appellante verminderde functionele mogelijkheden heeft als gevolg van ziekte overeenkomstig de Functionele Mogelijkhedenlijst van 30 december 2019 en dat de beperkingen tenminste vier weken onafgebroken zijn toegenomen door dezelfde ziekteoorzaak, binnen 5 jaar na eerdere schatting, per arbitraire datum van 17 maart 2011. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 21 februari 2020 vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten. Hij heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 67,36%.
1.5.
Bij besluit van 28 februari 2020 heeft het Uwv met ingang van 30 mei 2018 aan appellante een WAO-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omdat de WAO-aanvraag laat is ingediend, is deze uitkering toegekend met ingang van 30 mei 2018, zijnde 1 jaar voor datum aanvraag.
1.6.
Bij besluit van 8 april 2020 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 18 oktober 2019 verlaagd omdat de WAO-uitkering per die datum wordt gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 65 tot 80%. Aan dit besluit liggen dezelfde rapporten ten grondslag als aan het besluit van 28 februari 2020.
1.7.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 februari 2020 heeft het Uwv bij
besluit van 9 december 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2020. Verder heeft het Uwv vermeld dat er geen aanleiding is om de ingangsdatum van de WAOuitkering eerder te laten ingaan dan 30 mei 2018 omdat bij een late aanvraag, de ingangsdatum maximaal één jaar voor de datum van de aanvraag is. Daarvan kan alleen in bijzondere omstandigheden van worden afgeweken. Van dergelijke omstandigheden is volgens het Uwv geen sprake.
1.8.
Bij besluit van 9 december 2020 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 8 april 2020 gegrond verklaard. Daarbij is het arbeidsongeschiktheidspercentage gewijzigd naar 68,16%. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts van 4 september 2020, de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 november 2020 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 december 2020. Deze arbeidsdeskundige heeft enkele van de voorbeeldfuncties laten vervallen en daarvoor nieuwe voorbeeldfuncties in de plaats gezet. Op basis daarvan heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 68,16%. Verder is in bestreden besluit 2 vermeld dat geen IVA-uitkering kan worden toegekend op grond van de WAO. Een IVA-uitkering kan alleen worden toegekend op grond van de WIA.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de
bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante geen recht had op een IVA-uitkering.
2.3.1.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn oordeel dat de WAO-uitkering niet eerder dan met ingang van 30 mei 2018 toegekend kon worden. Slechts in bijzondere gevallen kan een WAO-uitkering eerder ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Daarvan is volgens de rechtbank geen sprake.
2.3.2.
De door appellante ter zitting van de rechtbank aangevoerde omstandigheden dat zij bij de sociale dienst steeds heeft aangegeven dat zij gelet op haar klachten bij het Uwv ‘thuishoorde’, dat de Sociale Dienst dat echter nooit heeft gemeld bij het Uwv en dat zij in 2015 een advocaat heeft benaderd om haar te helpen met het aanvragen van een WAOuitkering, wat deze advocaat nooit heeft gedaan, zijn voor haar zeer vervelend en niet aan haar te wijten.
2.3.3.
Volgens de rechtbank is de toets of er sprake is van een bijzonder geval echter streng en uit het voorgaande is niet gebleken dat het appellante heeft ontbroken aan inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van haar psychische problematiek. Dat is volgens de rechtbank dus niet de reden geweest dat zij niet tijdig een WAO-uitkering heeft aangevraagd. Voor zover appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat zij door onwetendheid niet eerder een aanvraag heeft kunnen indienen heeft de rechtbank erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak onbekendheid met het bestaan van een regeling als hier aan de orde geen bijzonder geval oplevert.
2.4.1.
Wat betreft de verlaging van de WAO-uitkering van appellante per 18 oktober 2019 naar 65-80%, heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische rapporten zorgvuldig en inzichtelijk zijn, en geen tegenstrijdigheden bevatten. Dat de primaire arts en de verzekeringsartsen in tegenstelling tot de medisch adviseurs van de Sociale Dienst in het verleden tot de conclusie zijn gekomen dat appellante wel belastbaar is, zou verklaard kunnen worden doordat zij een andere beoordeling uitvoeren. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat die eerdere medische beoordelingen niet van doorslaggevend belang zijn voor de beoordeling in welke mate appellante belastbaar is. Die beoordeling is immers aan de verzekeringsarts, die daar bij uitstek deskundig in is.
2.4.2.
De arbeidsdeskundige heeft de signaleringen van de geselecteerde functies voldoende toegelicht. Dat appellante vanuit een verzekering huishoudelijke hulp uitgekeerd heeft gekregen, is volgens de rechtbank onvoldoende om ongeschiktheid van appellante voor de functies huishoudelijke medewerker (gebouwen) op de datum in geding aan te nemen.
3.1.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het haar wel degelijk ontbroken heeft aan inzicht in ernst, aard en duurzaamheid van haar psychische problematiek, zodat zij om die reden pas op 30 mei 2019 de WAO-aanvraag heeft ingediend. Uit de medische rapportages van de verzekeringsartsen van 19 juli 2012 en 17 mei 2013 blijkt namelijk dat zij niet eens op het spreekuur voor de keuring kan komen door haar psychische problematiek. Verder is zij niet belastbaar door fysieke aandoeningen (borstkanker en diverse ongevallen), maar is zij er ook psychisch ernstig aan toe. Als zij wel inzicht in de ernst, de aard en duurzaamheid van haar psychische problematiek had gehad, had zij alsnog zelf buiten de Sociale Dienst en haar advocaat om een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend. Uit haar medische dossier blijkt dat zij nauwelijks in staat was uit bed te komen en normaal te eten. Appellante meent dan ook dat er wel sprake is van een bijzonder geval.
3.1.2.
Verder is de verlaging van de WAO-uitkering niet te herleiden naar een andere beoordeling en zijn de medische beoordelingen in het kader van de Participatiewet wel degelijk van belang. Nu de medische beoordeling niet juist is, is ook de arbeidskundige beoordeling onjuist. Haar psychische problematiek is onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Verder heeft appellante geen medische informatie ingestuurd ter onderbouwing van haar standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan haar WAO-uitkering eerder dan op 30 mei 2018 zou moeten ingaan. Ook is het verschil in de vastgestelde belastbaarheid na onderzoek door de Uwv-arts en de vastgestelde belastbaarheid in het kader van de Participatiewet verklaarbaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv terecht de ingangsdatum van de WAO-uitkering heeft vastgesteld op 30 mei 2018 en of de WAO-uitkering terecht per 18 oktober 2019 is verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65-80%.
4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd is – in essentie – een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Wat betreft de ingangsdatum van de WAO-uitkering wordt in aanvulling op het oordeel van de rechtbank overwogen dat appellante in hoger beroep niet met medische stukken heeft onderbouwd dat er sprake is van een bijzonder geval waardoor het aan haar inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van haar met name psychische problematiek heeft ontbroken en dat zij om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag in te dienen. Op appellante rust namelijk de bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval. Appellante is er niet in geslaagd dat te bewijzen.
4.4.
Evenmin heeft appellante in hoger beroep nieuwe (medische) informatie ingestuurd die de Raad heeft doen twijfelen aan de beoordeling van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen dat appellante per 18 oktober 2019 68,16% arbeidsongeschikt was.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Winters