ECLI:NL:CRVB:2024:673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
21/883 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 30 oktober 2019 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante betoogt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om haar eigen werk te verrichten en dat zij recht had op voortzetting van de ZW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv overtuigend heeft aangetoond dat de beëindiging van de uitkering terecht was. De Raad volgt de argumentatie van het Uwv en de rechtbank, die stellen dat de medische rapportages voldoende onderbouwd zijn en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De Raad wijst ook het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe, maar bevestigt dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. De redelijke termijn is met vijf maanden overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan appellante. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam wordt bevestigd, en de Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

21 883 ZW

Datum uitspraak: 3 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 februari 2021, 20/1731 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) per 30 oktober 2019 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar medische beperkingen niet in staat om haar eigen werk te verrichten zodat zij onveranderd recht had op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 juli 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en appellante de gelegenheid gegeven om een reactie van een klinisch psycholoog in te dienen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellante heeft de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nadere zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als ambtelijk secretaris voor 24 uur per week. Op 26 september 2019 heeft zij zich ziekgemeld met spanningsklachten en vermoeidheid. Het Uwv heeft appellante een ZW-uitkering toegekend. Op 23 oktober 2019 heeft zij het spreekuur bezocht van een primaire arts. Deze arts heeft appellante per 30 oktober 2019 geschikt geacht voor haar laatste werk. Met een besluit van 4 november 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 30 oktober 2019 beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 11 maart 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2020 ten grondslag.
1.3.
In de beroepsfase is door een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gerapporteerd op 13 juli 2020 en 12 januari 2021.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 maart 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat rekening is gehouden met zowel de lichamelijke- als psychische klachten van appellante. Ook heeft hij inzichtelijk gemotiveerd dat bij de beoordeling naar de integrale situatie van appellante de samenhang tussen ziektebeelden is meegewogen en dat bij het vaststellen van beperkingen gekeken is naar de algemene bevindingen, de anamnese, de eigen onderzoeksbevindingen en indien noodzakelijk aanvullende informatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar aanvullende rapport van 13 juli 2020 voldoende gemotiveerd dat op de datum in geding, 30 oktober 2019, geen sprake was van een psychologische behandeling bij Antes en daarom geen rekening hoefde te worden gehouden met het tijdsbeslag van een dergelijke behandeling en met het advies van de klinisch psycholoog van Antes om een behandeling in principe niet te combineren met werk. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de door de primaire arts geobjectiveerde feiten met betrekking tot de fibromyalgie zijn meegenomen in zijn beoordeling. De tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank zowel in haar eerste aanvullende rapport van 13 juli 2020 als in haar tweede aanvullende rapport van 12 januari 2021 afdoende gemotiveerd dat het verrichten van de maatgevende arbeid geen nadelige invloed zal hebben op de gezondheid van appellante, omdat dit werk geen statische houdingen en geen bovennormale psychische en/of fysieke belasting kent. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 12 augustus 2020 [1] heeft de rechtbank voorts overwogen dat de STECR-richtlijn voor fibromyalgie (STECR-richtlijn) algemene informatie bevat, die niet bepalend is voor de vaststelling van de specifieke beperkingen die voor appellante gelden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was naar haar oordeel dan ook niet gehouden om op alle beoordelingspunten die in de STECR-richtlijn genoemd worden, beperkingen voor appellante aan te nemen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante heeft het Uwv nagelaten haar klachten in onderlinge samenhang te beschouwen. Appellante heeft tal van fysieke klachten die voortvloeien uit dan wel verband houden met fibromyalgie. Ook heeft zij als gevolg van fibromyalgie psychische klachten. Daarnaast heeft zij ook psychische klachten die voortkomen uit haar jeugd en verleden. Deze laatste klachten heeft het Uwv niet of nauwelijks betrokken bij de oordeelsvorming. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van 21 april 2022, 9 juni 2022, 22 augustus 2022, 3 oktober 2022 en
21 december 2022 van haar behandelend klinisch psycholoog bij Antes ingediend. Tevens heeft zij een persoonlijke verklaring ingezonden. Appellante heeft de Raad verzocht om een psycholoog, dan wel psychiater te benoemen als onafhankelijk deskundige. Volgens appellante is sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, nu zij geen geld heeft voor een medische expertise. Voorts heeft appellante de Raad verzocht om schadevergoeding omdat de redelijke termijn overschreden is. Zij heeft daarbij verzocht om de vergoeding van € 500,- per (gedeeltelijk) half jaar op te hogen in verband met het tijdsverloop en de (hoge) inflatie.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft rapporten van 19 mei 2022, 19 juli 2022 en 10 maart 2023 van de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.3.1.
De tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat de brieven van de klinisch psycholoog die appellante in hoger beroep heeft ingediend, geen aanleiding geven om terug te komen van het ingenomen standpunt. Uit de brieven van de klinisch psycholoog komt naar voren dat bij appellante sprake is van een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Er is sprake van een zeer ernstig belaste voorgeschiedenis in het gezin van herkomst en van traumatisering in volgende relaties van appellante. Appellante is op 26 juni 2020 gestart met een multidisciplinaire behandeling schematherapie, welke werd aangevuld met traumabehandeling. Volgens de klinisch psycholoog zou deelname aan het arbeidsproces ten tijde van de intake op 31 oktober 2019 als gevolg van onderliggend trauma schadelijk zijn geweest voor de gezondheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 19 mei 2022 en 19 juli 2022 in aanmerking genomen dat de klinisch psycholoog zijn bevindingen bij psychisch onderzoek ten tijde van de intake niet heeft vermeld. Voorts heeft zij overwogen dat de klinisch psycholoog geen medische onderbouwing heeft gegeven voor de schadelijkheid van deelname aan het arbeidsproces, voor de gezondheid van appellante. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klinisch psycholoog evenmin gegevens vermeld, waaruit volgt dat bij appellante rondom de datum in geding sprake was van een ernstig verminderd mentaal functioneren, waardoor zij de mentale belasting van haar arbeid niet zou kunnen uitvoeren. Verder heeft zij opgemerkt dat een arts zich dient te onthouden van het geven van een waardeoordeel van zijn patiënt en zich dient te beperken tot feitelijke informatie. Aanknopingspunten om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken zijn niet aanwezig. Ook de persoonlijke verklaring van appellante geeft hiertoe geen aanleiding.
4.3.2.
Aanleiding om schending van het beginsel van equality of arms aan te nemen is niet aanwezig. In dit verband wordt, gelet op wat appellante heeft aangevoerd, verwezen naar de tweede stap, zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 [2] . Appellante heeft tijdens de procedure voldoende ruimte gehad om haar standpunt, dat zij medisch niet in staat is haar arbeid te verrichten, te onderbouwen. Niet gebleken is dat zij hierbij belemmeringen heeft ondervonden. De informatie die de klinisch psycholoog in zijn brieven heeft gegeven is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat de Raad, zoals hiervoor in 4.3.1 toegelicht, geen aanleiding ziet voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep maakt dit niet anders. Er is dan ook geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Redelijke termijn
4.4.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.4.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 [3] . De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Aanleiding om hiervan af te wijken is niet aanwezig.
4.4.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 12 november 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en (afgerond) vijf maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (afgerond) vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 437,50
(een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) O.N. Haafkes