ECLI:NL:CRVB:2024:672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
22/3261 WIOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de IOW-uitkering in relatie tot de activeringsregeling van de ex-werkgever

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geoordeeld dat de aanvulling die appellant van zijn ex-werkgever ontvangt uit de activeringsregeling in mindering wordt gebracht op zijn IOW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 april 2024 uitspraak gedaan. Appellant ontving van zijn ex-werkgever een aanvulling op zijn werkloosheidsuitkering, die volgens het Uwv als overig inkomen wordt aangemerkt. De Raad oordeelt dat deze aanvulling niet onder de uitzonderingsbepalingen van de Wet IOW en het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten valt. De Raad bevestigt dat het Uwv geen ruimte heeft om van de dwingende voorschriften af te wijken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvulling als loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden aangemerkt en dat dit moet worden verrekend met de IOW-uitkering. Appellant was van mening dat de aanvulling onder de uitzonderingsbepalingen viel, maar de Raad oordeelt dat de aanvulling periodiek is en niet als eenmalige uitkering kan worden beschouwd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv blijft in stand. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

22/3261 WIOW
Datum uitspraak: 4 april 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2022, 21/3039 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In deze zaak oordeelt de Raad dat het Uwv terecht de aanvulling die appellant ontvangt uit de activeringsregeling in mindering heeft gebracht op zijn IOW-uitkering.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft gereageerd op een vraagstelling van de Raad.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn partner [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was sinds 1 januari 2001 werkzaam bij de Stichting [ex-werkgever]
(ex-werkgever). De arbeidsovereenkomst is per 1 september 2019 middels een vaststellingsovereenkomst beëindigd. In de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd dat
ex-werkgever aan appellant per 1 september 2019 de activeringsregeling van de cao Ziekenhuizen zal toekennen overeenkomstig de bepalingen in hoofdstuk 13 van de Collectieve Arbeidsovereenkomst Ziekenhuizen 2017-2019 (activeringsregeling). Op grond van deze activeringsregeling ontvangt appellant dan een aanvulling op de werkloosheidsregelingen waarop hij naar verwachting aanspraak zal kunnen maken.
1.2.
Appellant ontving van 1 september 2019 tot 2 september 2021 een WW-uitkering en daarnaast een aanvulling van ex-werkgever op grond van de activeringsregeling.
1.3.
Op 3 augustus 2021 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet IOW aangevraagd. Bij besluit van 1 oktober 2021 heeft het Uwv bepaald dat appellant per 2 september 2021 recht heeft op een IOW-uitkering maar dat deze niet tot uitbetaling komt omdat appellant een aanvulling van zijn ex-werkgever ontvangt die als inkomen in mindering wordt gebracht op de IOW-uitkering. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 25 november 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de aanvulling uit de activeringsregeling moet worden aangemerkt als overig inkomen zoals bedoeld in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Volgens het Uwv kan de aanvulling niet worden aangemerkt als een transitievergoeding of beëindigingsvergoeding omdat de aanvulling, anders dan die vergoedingen, een periodieke uitkering voor een zekere duur betreft.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de periodieke aanvulling die appellant van ex-werkgever ontvangt moet worden aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking. Loon uit vroegere dienstbetrekking moet op grond van artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder q, van het AIB worden aangemerkt als overig inkomen, dat moet worden verrekend met de IOW-uitkering.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant valt de aanvulling die hij uit de activeringsregeling ontvangt onder de uitzonderingsbepaling van artikel 2:4, tweede lid, aanhef en onder b, van het AIB, dan wel onder de uitzonderingsbepaling van artikel 2:11 van het AIB.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat de aanvulling die appellant uit de activeringsregeling ontvangt, overig inkomen is als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Wet IOW en artikel 2:4, eerste lid, van het AIB. Aan de orde is de vraag of de aanvulling uit de activeringsregeling valt onder één van de onder 3 genoemde uitzonderingsbepalingen.
De uitzonderingsbepaling van artikel 2:4, tweede lid, aanhef en onder b, van het AIB
4.3.
In artikel 2:4, tweede lid, aanhef en onder b, van het AIB is bepaald dat een eenmalige uitkering die na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald, niet als overig inkomen wordt beschouwd. De aanvulling die appellant uit de activeringsregeling ontvangt wordt, anders dan hij stelt, niet beschouwd als een eenmalige uitkering in de zin van artikel 2:4, tweede lid, aanhef en onder b, van het AIB zoals een transitievergoeding. De aanvulling die appellant ontvangt is immers niet eenmalig maar wordt periodiek (maandelijks) en gedurende een bepaalde periode uitgekeerd. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de aanvulling in de plaats van een transitievergoeding is gekomen en daarmee vergelijkbaar is met een (over een langere periode verdeelde) eenmalige uitkering die na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald. Dat blijkt niet uit de tekst van de activeringsregeling of uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst van 30 april 2019.
De uitzonderingsbepaling van artikel 2:11, aanhef en onder b, van het AIB
4.4.
In artikel 2:11 van het AIB is bepaald dat niet als overig inkomen wordt aangemerkt:
a. een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h tot en met l of
b. een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag als bedoeld in onderdeel a. Gelet op de stellingen van appellant is het daarom de vraag of de aanvulling die appellant vanaf de ingangsdatum van zijn IOW-uitkering (2 september 2021) uit de activeringsregeling ontvangt, naar aard en strekking overeenkomt met een
IOW-uitkering (als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder i, van het AIB). Dat is niet het geval. De Wet IOW is, net als de Toeslagenwet en de Participatiewet, bedoeld als een vangnetvoorziening met een minimumbehoeftefunctie. De Wet IOW kent weliswaar, anders dan bij de andere vangnetvoorzieningen, geen vermogenstoets en partnerinkomenstoets, maar heeft wel tot doel een minimuminkomen te bieden ter hoogte van het individueel sociaal minimum (70% van het minimumloon). [1] De aanvulling uit de activeringsregeling is niet bedoeld als minimumvoorziening maar als aanvulling op de WW-uitkering, ter (gedeeltelijke) overbrugging van het inkomensgat dat ontstaat tussen het laatst genoten salaris en de
WW-uitkering. [2] De aanvulling uit de activeringsregeling is dus geen uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een IOW-uitkering.
4.5.
Dat in de betreffende cao de mogelijkheid is opgenomen dat de aanvulling uit de activeringsregeling na het aflopen van de WW-periode in bepaalde gevallen plaatsvindt op basis van de IOW-uitkering [3] , betekent niet dat het Uwv de aanvulling niet als overig inkomen in mindering mag brengen op de IOW-uitkering. Het Uwv is immers gehouden aan wat dwingend is voorgeschreven in artikel 10, vierde lid, van de Wet IOW in samenhang met de van toepassing zijnde bepalingen in het AIB. Voor het Uwv bestaat geen ruimte om hiervan af te wijken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit van het Uwv om de aanvulling die appellant ontvangt uit de activeringsregeling in mindering te brengen op zijn IOW-uitkering, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en H.G. Rottier en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2024.
(getekend) S. Wijna
(getekend) N. ter Heerdt

Bijlage

Artikel 10 van de Wet IOW

1. De uitkering bedraagt per kalendermaand: 0,7 x (A – B).
Hierbij staat A voor:
a. het maandloon, bedoeld in artikel 1b, tweede lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet; of
b. het maandloon, bedoeld in artikel 13, vierde lid, onderdeel a, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, met dien verstande dat A niet meer bedraagt dan 10/7 maal het bedrag, genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, van de Toeslagenwet vermenigvuldigd met 21,75; en
B staat voor het inkomen per kalendermaand.
2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt herzien op de wijze als bedoeld in artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
3. Onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan inkomen uit arbeid.
4. Op de uitkering wordt overig inkomen geheel in mindering gebracht.
5. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid als bedoeld in het derde lid en overig inkomen als bedoeld in het vierde lid. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.
6. Voor zover het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedeeltelijk is geëindigd door het verrichten van werkzaamheden als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, van een vertegenwoordigend orgaan van een publiekrechtelijk lichaam dat bij rechtstreekse verkiezing wordt samengesteld, of een algemeen bestuur van een waterschap, staat bij de toepassing van het eerste lid A, in afwijking in zoverre van het eerste lid, voor het minimumloon.

Artikel 2:4 van het AIB

1. Onder overig inkomen wordt verstaan:
a. een uitkering op grond van de Werkloosheidswet met uitzondering van de uitkeringen, bedoeld in artikel 2:3, eerste lid;
b. een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
c. een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
d. een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
e. een uitkering of inkomensvoorziening op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten;
f. een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen;
g. een uitkering op grond van de Ziektewet als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van die wet, tenzij artikel 2:2, eerste lid, onderdeel f, van toepassing is;
h. een toeslag op grond van de Toeslagenwet;
i. een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen;
j. een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;
k. een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet;
l. een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
m. een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag;
n. een basisbeurs of een aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000;
o. een uitkering, toeslag of een beurs die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering, toeslag of beurs als bedoeld in de onderdelen a tot en met n;
p. een uitkering als bedoeld in onderdeel o, waarop recht bestaat, maar die niet wordt uitbetaald, omdat onder de toepasselijke wetgeving gebruik is gemaakt van het daarin voorziene recht af te zien van het recht op die uitkering of de uitbetaling daarvan; en
q. loon dat uit een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
2. In afwijking van het eerste lid wordt niet als overig inkomen beschouwd:
a. het bedrag waarmee de uitkering of inkomensvoorziening op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten is verhoogd wegens hulpbehoevendheid op grond van artikel 22 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de artikelen 53 of 63 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 10 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de artikelen 1a:5, 2:51 of 3:9 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of een combinatie van deze artikelen;
b. een eenmalige uitkering die na beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer in verband met die beëindiging wordt betaald;
c. periodieke uitkeringen uit hoofde van een stamrecht, dat is verkregen uit een eenmalige uitkering welke na beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer in verband met die beëindiging is toegekend, mits de werknemer aantoont dat de eenmalige uitkering door de werkgever betaalbaar is gesteld om naar eigen inzicht van de werknemer te besteden;
d. een uitkering ingevolge een voorziening op grond van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964;
e. de uitbetaalde afkoopwaarde van een klein pensioen als bedoeld in artikel 66 van de Pensioenwet en artikel 78 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
3. Indien een uitkering, toeslag of beurs als bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd in verband met enig handelen of nalaten van betrokkene dat hem redelijkerwijs kan worden verweten, wordt voor de toepassing van dit artikel de uitkering, toeslag of beurs in aanmerking genomen als ware deze niet geheel of gedeeltelijk geweigerd.
4. In afwijking van artikel 2:2, eerste lid, onderdeel a, wordt onder overig inkomen mede verstaan een uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg, indien het recht op die uitkering is ontstaan omdat recht op een uitkering als bedoeld in het eerste lid bestond.
5. Indien een recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet geheel of gedeeltelijk is geëindigd omdat de uitkeringsgerechtigde minder beschikbaar is voor arbeid dan het aantal arbeidsuren dat hij heeft verloren wordt die uitkering in aanmerking genomen alsof die eindiging niet heeft plaatsgevonden.

Artikel 2:11 van het AIB

Voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen geldt in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h tot en met l en o, dat niet als overig inkomen wordt aangemerkt:
a. een uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdelen h tot en met l; of
b. een uitkering of toeslag die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering of toeslag als bedoeld in onderdeel a.

Voetnoten

1.Kamerstukken II, 2006-2007, 30819, nr. 3, blz. 4.
2.Hoofdstuk 13 cao Ziekenhuizen 2017-2019, specifiek artikel 13.1, tweede lid, en artikel 13.5.
3.Artikel 13.4, zesde lid, van de cao Ziekenhuizen 2017-2019.