ECLI:NL:CRVB:2024:643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
23/36 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WLZ-aanvraag en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een WLZ-aanvraag door het CIZ. Appellante, die lijdt aan borstkanker, diabetes en een depressieve stoornis, had een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg. Het CIZ had deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen noodzaak bestond voor 24 uur per dag zorg in de directe nabijheid om ernstig nadeel te voorkomen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het CIZ de proceskosten van appellante moest vergoeden. Appellante had in de bezwaarprocedure ten onrechte niet de gelegenheid gekregen om gehoord te worden, wat een schending van de hoorplicht betekende. De Raad oordeelde dat, hoewel het CIZ niet in de fout was gegaan met de afwijzing van de WLZ-aanvraag, de schending van de hoorplicht in de bezwaarprocedure niet zonder gevolgen kon blijven. De Raad heeft het CIZ veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 3.500,- en het griffierecht van € 186,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

23/36 WLZ
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 december 2022, 22/2960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het CIZ
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of het CIZ de aanvraag van appellante om zorg op grond van de Wet langdurige zorg terecht heeft afgewezen. Net als de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Wel dient het CIZ de proceskosten van appellante te vergoeden, omdat zij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet is gehoord.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 februari 2024. Namens appellante is verschenen mr. Dayala. Het CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.R. Kater.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 31 augustus 2021 een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Zij heeft borstkanker en diabetes. Daarnaast lijdt zij aan een depressieve stoornis, gepaard gaand met gegeneraliseerde angst.
1.2.
Bij besluit van 6 december 2021, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2022 (bestreden besluit), heeft het CIZ de aanvraag afgewezen. Het CIZ heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat bij appellante geen noodzaak bestaat voor 24 uur per dag zorg in de directe nabijheid om ernstig nadeel te voorkomen.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het CIZ heeft in de bezwaarprocedure kunnen afzien van het horen van appellante, omdat bij e-mailbericht van 22 april 2022 aan appellante is gevraagd uiterlijk 27 april 2022 te laten weten of zij gehoord wenste te worden en zij binnen die termijn niet heeft laten weten een hoorzitting te wensen. Dat appellante palliatieve behandeling ondergaat, dat haar levensverwachting fors beperkt is en dat zij steeds meer mantelzorg nodig heeft maakt niet dat zij een blijvende behoefte heeft aan permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel, of aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid omdat zij zelf niet in staat is op relevante momenten hulp in te roepen. De zorg en begeleiding die appellante nodig heeft is planbaar en oproepbaar.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het niet eens met de aangevallen uitspraak. Zij heeft aangevoerd dat het CIZ haar ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarprocedure, omdat zij kenbaar heeft gemaakt een hoorzitting te wensen. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat het CIZ geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met haar zware lichamelijke en fysieke beperkingen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld voldoet zij aan de criteria voor een indicatie op grond van de Wlz, want zij heeft een blijvende behoefte aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep ongegrond heeft verklaard. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt, maar dat het CIZ wel moet worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Geen zorg op grond van de Wlz
4.1.1. Vaststaat dat bij appellante sprake is van de grondslagen somatische aandoening en psychische stoornis. Het geschil spitst zich toe op de vraag of bij haar (blijvend) behoefte bestaat aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid, als bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid, onder b, van de Wlz.
4.1.2. Niet ter discussie staat dat appellante ernstig ziek is. Het CIZ heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat zij niet in aanmerking komt voor zorg op grond van de Wlz. Uit de beschikbare medische informatie kan immers niet de conclusie worden getrokken dat appellante (blijvend) behoefte heeft aan 24 uur zorg per dag in de nabijheid. Zij is in staat om op relevante momenten hulp in te roepen. De stukken die appellante in hoger beroep heeft ingebracht werpen hier geen ander licht op.
Schending hoorplicht in bezwaar
4.2.1. Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
4.2.2. Vaststaat dat appellante door middel van een op 28 januari 2022 ondertekend formulier uitdrukkelijk aan het CIZ te kennen heeft gegeven dat zij gehoord wenste te worden. Gelet hierop mocht het CIZ uit de omstandigheid dat appellante niet heeft gereageerd op de brief van 22 april 2022 niet zonder meer afleiden dat appellante geen hoorzitting meer wenste. Dit zeker niet nu de gemachtigde van appellante wel bij e-mailbericht 28 april 2022 aan het CIZ te kennen heeft gegeven dat hij door de ziekte van appellante en een ernstige complicatie bij haar medische behandeling niet in staat was te antwoorden op het e-mailbericht van 22 april 2022. Het CIZ heeft daarom in dit geval niet op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb kunnen afzien van het horen. Het CIZ heeft dus, door appellante in de bezwaarprocedure niet te horen, de hoorplicht geschonden.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het in 4.2.2 vastgestelde gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Zij heeft immers in beroep en hoger beroep alsnog gelegenheid gehad haar standpunt mondeling toe te lichten.
4.4.
De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van gronden omdat de rechtbank het in 4.2.2 vastgestelde gebrek niet heeft onderkend.
4.5.
Hieruit volgt dat het CIZ wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante wegens de in beroep (2 punten met een waarde van € 875,- per punt) en hoger beroep (2 punten met een waarde van € 875,- per punt) gemaakte kosten van rechtsbijstand. Dit resulteert in een vergoeding van € 3.500,-. Ook moet het CIZ het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het CIZ in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.500,-;
  • bepaalt dat het CIZ aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I. van der Hout