In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een WLZ-aanvraag door het CIZ. Appellante, die lijdt aan borstkanker, diabetes en een depressieve stoornis, had een aanvraag ingediend voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg. Het CIZ had deze aanvraag afgewezen, omdat er volgens hen geen noodzaak bestond voor 24 uur per dag zorg in de directe nabijheid om ernstig nadeel te voorkomen. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het CIZ de proceskosten van appellante moest vergoeden. Appellante had in de bezwaarprocedure ten onrechte niet de gelegenheid gekregen om gehoord te worden, wat een schending van de hoorplicht betekende. De Raad oordeelde dat, hoewel het CIZ niet in de fout was gegaan met de afwijzing van de WLZ-aanvraag, de schending van de hoorplicht in de bezwaarprocedure niet zonder gevolgen kon blijven. De Raad heeft het CIZ veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 3.500,- en het griffierecht van € 186,- aan appellante te vergoeden.