ECLI:NL:CRVB:2024:626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
22/3700 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstandsrecht

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant tegen besluiten tot intrekking en terugvordering van zijn recht op bijstand. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het dagelijks bestuur heeft voldaan aan zijn bekendmakingsverplichting door de besluiten te verzenden naar het laatst bekende adres van appellant. Appellant was niet ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) en zijn feitelijke adres was onbekend, waardoor bekendmaking op de gebruikelijke wijze niet mogelijk was. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur geen verdere verplichtingen had om appellant te traceren.

Het procesverloop laat zien dat appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.C. van den Berg, hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten, maar had het dagelijks bestuur wel veroordeeld tot betaling van proceskosten. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en heeft zijn bezwaren in hoger beroep gepresenteerd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan om zijn adreswijziging door te geven en dat hij geen belangenbehartiger in Nederland had aangesteld. Dit alles heeft geleid tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand blijft. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

22/3700 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 oktober 2022, 22/2086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 2 april 2024
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant tegen besluiten tot intrekking en terugvordering van zijn recht op bijstand. De Raad komt tot het oordeel dat het dagelijks bestuur heeft voldaan aan zijn bekendmakingsverplichting door de besluiten te verzenden naar het laatste bekende adres en dat op het dagelijks bestuur geen plicht rustte om meer of iets anders te doen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.C. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft met een brief van 19 januari 2024 partijen opgeroepen om op 20 februari 2024 naar de zitting te komen. Op 19 februari 2024 om 12.50 uur heeft mr. Van den Berg nadere gronden ingediend en om 17.42 uur heeft hij aan de Raad bericht dat hij en appellant, hoewel daartoe opgeroepen, niet ter zitting zullen verschijnen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 februari 2024. Appellant was niet op de hoogte van het bericht van mr. Van den Berg en is wel verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. In 2013 heeft het dagelijks bestuur onderzoek ingesteld naar het recht van appellant op bijstand, omdat gebleken was dat hij onroerend goed (diverse percelen grond en woningen) in het buitenland op zijn naam had staan en dat niet had gemeld. Op 12 november 2013 is appellant op uitnodiging van het dagelijks bestuur verschenen op een gesprek daarover.
1.2.
Appellant is hangende het onderzoek in 2014 naar het buitenland vertrokken. Op dat moment stond hij ingeschreven op adres X in de gemeente Dordrecht. Vanaf 9 december 2014 is door de afdeling burgerzaken van de gemeente Dordrecht onderzoek verricht naar het verblijf van appellant op het adres X en in Nederland. Het onderzoek is in maart 2015 geëindigd, waarna appellant ambtshalve is uitgeschreven als ingezetene uit de basisregistratie personen (brp) met de vermelding: “Registratie Niet Ingezetenen, adres buitenland Onbekend”.
1.3.
Met een besluit van 19 juni 2015 heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand (gezinsnorm) van appellant en zijn ex-partner ingetrokken over de periode van 20 april 1996 tot en met 30 mei 2000. Over de periode van 5 januari 2005 tot en met 31 oktober 2006 en over de periode van 9 juni 2011 tot en met 2 juli 2013 is de bijstand (alleenstaande norm) van appellant ingetrokken. Met het besluit van 22 juni 2015 heeft het dagelijks bestuur de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 78.231,35 van appellant teruggevorderd. De ex-partner van appellant is daarbij hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 36.249,26 over de periode van 20 april 1996 tot en met 30 mei 2000. Het dagelijks bestuur heeft de besluiten van 19 juni 2015 en 22 juni 2015 (primaire besluiten) per aangetekende post naar het adres X verstuurd, het laatst bekende adres van appellant.
1.4.
Op 19 november 2021 is appellant teruggekeerd naar Nederland. Op 14 december 2021 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten.
1.5.
Met het besluit van 14 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit heeft het dagelijks bestuur gedaan, omdat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire besluiten en volgens het dagelijks bestuur geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Wel heeft de rechtbank het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten en betaling van het griffierecht, omdat het dagelijks bestuur in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft afgezien van het houden van een hoorzitting, terwijl appellant te kennen heeft gegeven zijn bezwaarschrift graag mondeling toe te willen lichten. De rechtbank is van oordeel dat appellant door het gebrek niet in zijn belangen is geschaad en heeft het gebrek dan ook gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Raad doet dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Strijd met de goede procesorde
4.1.
De advocaat van appellant mr. Van den Berg heeft een dag voor de zitting bij de Raad aanvullende gronden ingediend. Dit stuk en de daarin opgenomen aanvullende beroepsgronden worden buiten beschouwing gelaten wegens strijd met de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor. Daarbij is van belang dat het dagelijks bestuur ter zitting te kennen heeft gegeven hier niet adequaat op te kunnen reageren. Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Daarnaast stelt de Raad vast dat appellant dit stuk, gelet op de inhoud daarvan, in een eerder stadium van de procedure had kunnen indienen.
Niet-ontvankelijk bezwaar
4.2.
Ter zitting heeft appellant het volgende verklaard. Appellant wist op het moment van zijn vertrek uit Nederland in 2014 zelf nog niet waar hij zou gaan verblijven. Hij heeft bij de gemeente wel telefonisch gemeld dat hij naar het buitenland zou gaan vertrekken, maar zich niet uitgeschreven in de brp en heeft ook niet gemeld in welk land en op welk adres hij in het buitenland zou gaan verblijven. Appellant heeft ook niemand gevraagd om zijn belangen in Nederland te behartigen. Hij heeft na zijn vertrek uit Nederland eerst drie maanden bij een vriendin in Roemenië verbleven en is daarna naar Turkije vertrokken. Ook heeft appellant verklaard dat hij op enig moment toen hij in het buitenland verbleef, van zijn broer had vernomen dat hij een schuld had bij het dagelijks bestuur en zijn ex-partner al een deel daarvan, ongeveer € 26.000,-, zou hebben afgelost. Twee à drie jaar voor zijn terugkomst op 19 november 2021 in Nederland heeft appellant het onroerend goed in Turkije van de hand gedaan.
4.2.1.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de primaire besluiten niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat het dagelijks bestuur hem destijds had moeten traceren in Turkije en de besluiten naar zijn verblijfadres in Turkije had moeten verzenden. Het dagelijks bestuur wist immers dat hij daar onroerend goed bezat.
4.2.2.
Niet in geschil is dat bekendmaking van de primaire besluiten niet kon geschieden op de wijze als voorzien in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, nu appellant destijds niet meer stond ingeschreven in de brp en zijn feitelijke adres niet bekend was. De vraag ligt daarom voor of het dagelijks bestuur met het toezenden van de primaire besluiten aan het laatst bekende adres van appellant deze besluiten op een andere geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb bekend heeft gemaakt.
4.2.3.
De vraag wat een andere geschikte wijze van bekendmaking is als niet aan de hoofdregel van het eerste lid van artikel 3:41 van de Awb kan worden voldaan, is een vraag die aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het individuele geval moet worden beoordeeld. Appellant heeft nagelaten het dagelijks bestuur van zijn adreswijziging op de hoogte te stellen. Volgens vaste rechtspraak [1] kan in dat geval in het algemeen gesteld worden dat een andere geschikte wijze is bekendmaking door verzending naar het laatst bekende adres van de betrokkene. De omstandigheden van het geval kunnen anders meebrengen en de zorgplicht van het bestuursorgaan dwingt er toe om in het individuele geval, indien mogelijk, meer te doen. [2]
4.2.4.
Anders dan appellant meent, rustte in dit geval op het dagelijks bestuur geen plicht om meer of iets anders te doen. Voorop staat dat appellant niet aan de op hem op grond van artikel 2.43, eerste en tweede lid, van de Wet basisregistratie personen rustende verplichtingen heeft voldaan om vijf dagen voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van het vertrek te doen en mededeling te doen van de gegevens over zijn vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland. Appellant heeft ook geen belangenbehartiger in Nederland aangesteld, terwijl dit wel van hem verwacht mocht worden. Een betrokkene die voor langere tijd afwezig is dient namelijk in beginsel toereikende maatregelen te treffen ter behartiging van de eigen belangen. Volgens vaste rechtspraak [3] moet het nalaten hiervan en het niet doorgeven van een adreswijziging in het algemeen voor rekening van de betrokkene blijven. Niet is gebleken dat appellant het dagelijks bestuur enige informatie heeft verstrekt over de wijze waarop hij na zijn vertrek uit Nederland bereikt kon worden. Dit alles klemt te meer omdat appellant ten tijde van zijn vertrek uit Nederland wist dat er onderzoek naar zijn recht op bijstand werd gedaan en een besluit daarover kon verwachten. Het enkele feit dat het dagelijks bestuur wist dat appellant in bezit was van onroerend goed in Turkije doet aan het voorgaande niet af. Er waren ten tijde van het verzenden van de primaire besluiten geen aanwijzingen dat appellant op een van deze adressen verbleef en daar bereikbaar was.
4.3.
Uit 4.2 tot en met en 4.2.4 volgt dat het dagelijks bestuur heeft voldaan aan zijn bekendmakingsverplichting door de primaire besluiten te verzenden aan het laatst bekende adres van appellant. De bezwaartermijn is de dag daarna aangevangen en het bezwaarschrift tegen de primaire besluiten is na afloop van de bezwaartermijn ingediend. Wat appellant ter zitting heeft aangevoerd, is evenmin reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Het dagelijks bestuur heeft dit bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Hoorplicht
4.4.
Appellant heeft zijn standpunt dat hij door het schenden van de hoorplicht wel is geschaad in zijn belangen niet onderbouwd. Dit standpunt wordt dan ook onbesproken gelaten.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Daarom wordt de aangevallen uitspraak bevestigd. Dit betekent dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2024.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) N.B. Yalcinkaya

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht
1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrechtDe termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrechtDe termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Artikel 6:9, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrechtEen bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 2.43 van de Wet basisregistratie personen
1. De ingezetene die naar redelijke verwachting gedurende een jaar ten minste twee derde van de tijd buiten Nederland zal verblijven, doet bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek. De aangiftetermijn vangt aan op de vijfde dag voor de dag van vertrek.
2. De ingezetene doet in die aangifte mededeling van de gegevens over zijn vertrek en het volgende verblijf buiten Nederland.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:112, 17 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:951 en van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1478.
2.Vergelijk de uitspraak van 9 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:159.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 augustus 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE7076.