ECLI:NL:CRVB:2024:620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
21/3213 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid na hernieuwde ziekmelding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 30 maart 2020 en de weigering om appellant met ingang van 3 juni 2020 een nieuwe ZW-uitkering toe te kennen. Appellant had zich ziekgemeld vanuit een situatie waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, en had eerder een ZW-uitkering ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant, die het niet eens was met de besluiten van het Uwv. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 30 maart 2020 en 3 juni 2020 geschikt is voor de maatgevende arbeid. De Raad heeft overwogen dat de medische situatie van appellant niet is veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen en dat de intrekking van de ZW-uitkering op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad heeft ook de proceskosten van appellant toegewezen aan het Uwv, evenals de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

21/3213 ZW, 21/3214 ZW
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 27 juli 2021, 20/1379 en 20/2087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de volgende twee vragen. De eerste vraag is of het Uwv terecht de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) per 30 maart 2020 heeft beëindigd en de tweede vraag betreft de vraag of het Uwv terecht geweigerd heeft appellant met ingang van 3 juni 2020 een ZW-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft gereageerd op een vraag van de Raad en een stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor 38,18 uur per week. Op 10 oktober 2017 heeft hij zich vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in bezwaar vastgesteld dat appellant verminderd belastbaar is door een paniekstoornis, agorafobie en diabetes mellitus. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 februari 2019. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft appellant wel in staat geacht tot het verrichten van diverse andere functies en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen (textielproductenmaker excl vervaardigen textiel (SBC-code 111160), productiemedewerker industrie, samenstellen van producten (SBC-code 111180) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130)) berekend dat appellant nog 78,05% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 4 april 2019 heeft het Uwv de ZWuitkering van appellant met ingang van 26 april 2019 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het door appellant tegen het besluit van 4 april 2019 ingestelde beroep is ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 januari 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:119) heeft de Raad de juistheid van het besluit van 4 april 2019 bevestigd. Het Uwv heeft appellant met ingang van 26 april 2019 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.
Zaak 21/3213 ZW
1.3.
Op 12 september 2019 heeft appellant zich vanuit de WW ziekgemeld met rugklachten. In verband met deze ziekmelding heeft appellant op 19 februari 2020 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft ten aanzien van de psychische belastbaarheid vastgesteld dat er geen wijziging heeft plaatsgevonden ten opzichte van de EZWb en vastgehouden wordt aan de toen vastgestelde beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren in de FML van 27 februari 2019. Bij appellant is daarnaast sprake van aspecifieke lage rugklachten. De verzekeringsarts heeft vermeld dat naast de in de FML van 27 februari 2019 reeds vastgestelde beperkingen voor tillen boven tien kilogram en het frequent hanteren van zware lasten, ook beperkingen hebben te gelden voor trillingsbelasting op de rug, frequent buigen en langdurig voorovergebogen of getordeerd werken. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een FML van 2 maart 2020 en heeft het dossier vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid overgedragen aan een arbeidsdeskundige om te beoordelen of de EZWb-functies ondanks de extra beperkingen nog passend zijn. Op 18 maart 2020 heeft de arbeidsdeskundige gerapporteerd dat de functie samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellant valt. De verzekeringsarts heeft hierop op 20 maart 2020 telefonisch contact opgenomen met appellant om zich ervan te vergewissen dat de belastbaarheid van appellant sinds het spreekuur van 19 februari 2020 niet is gewijzigd. De verzekeringsarts heeft daarop geconcludeerd dat de ziekmelding van appellant per 12 september 2019 plausibel is en appellant op 30 maart 2020 weer geschikt is voor de maatgevende arbeid (ten minste één van de EZWb-functies). Bij besluit van 20 maart 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 12 september 2019 arbeidsongeschikt is en per 30 maart 2020 weer geschikt wordt geacht voor de maatgevende arbeid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 juni 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 juni 2020 ten grondslag.
Zaak 21/3214 ZW
2.1.
Op 3 juni 2020 heeft appellant zich vanuit de WW opnieuw ziekgemeld met rugklachten en psychische klachten. Appellant heeft gemeld dat zijn gezondheidstoestand in grote lijnen overeenstemt met zijn gezondheidstoestand tijdens de vorige beoordeling per 30 maart 2020, maar dat hij meer pijnklachten ondervindt van zijn rug.
2.2.
In verband met deze ziekmelding van appellant heeft op 23 juni 2020 een telefonisch spreekuur plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de medische situatie van appellant vergelijkbaar is met de situatie zoals onderzocht bij de beoordeling in maart 2020. Ondanks dat appellant meer rugklachten ervaart zijn er geen aanwijzingen dat de medische situatie daadwerkelijk anders is. Er is geen nieuw onderzoek verricht naar de rugklachten en er zijn geen nieuwe diagnoses gesteld. De verzekeringsarts heeft de beperkingen in de FML van 2 maart 2020 nog steeds actueel geacht en vastgesteld dat appellant op 3 juni 2020 ongewijzigd geschikt is voor één van de eerder geselecteerde EZWb-functies. Bij besluit van 23 juni 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 3 juni 2020 geen recht heeft op een ZW-uitkering.
2.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juni 2020 bij besluit van 15 september 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 september 2020 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
3.1.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit 1 geoordeeld dat de intrekking van de ZW-uitkering per 30 maart 2020 stand kan houden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Bij de beoordeling zijn alle klachten van appellant betrokken en de beschikbare medische informatie van zijn behandelaars. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat uit het verzekeringsgeneeskundig protocol Aspecifieke lage rugpijn (protocol) afgeleid dient te worden dat de beperkingen uit zijn rugklachten te licht zijn ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd toegelicht dat het protocol enkel als hulpmiddel dient. De rechtbank heeft appellant verder niet gevolgd in zijn standpunt dat uit de informatie van zijn GZ-psycholoog van 26 mei 2020 volgt dat hij in vergelijking tot de EZWb meer beperkt is omdat daaruit blijkt dat bij appellant ook sprake is van chronische PTSS. De rechtbank heeft overwogen dat de diagnose chronische PTSS weliswaar nieuw is, maar dat een diagnose op zichzelf niet betekent dat de psychische beperkingen zijn toegenomen. Een diagnose is op zichzelf ook niet doorslaggevend bij het vaststellen van beperkingen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn medicijngebruik (benzodiazepines) voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn om hem beperkt te achten voor belastingitem 1.9.8 van de FML omdat appellant door zijn medicijngebruik geen hoog handelingstempo kan realiseren en ook uit de Basisinformatie CBBS blijkt dat de door hem gebruikte medicatie aanleiding kan zijn voor een beperking op dit belastingitem. De rechtbank heeft vastgesteld dat in verband met het medicijngebruik van appellant beperkingen zijn vastgesteld in de FML. De rechtbank heeft overwogen dat haar niet is gebleken dat hiermee in onvoldoende mate rekening is gehouden met het medicijngebruik van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige de geschiktheid van de functie samensteller kunststof en rubberproducten voor appellant inzichtelijk onderbouwd. Appellant is door het Uwv per 30 maart 2020 terecht geschikt geacht voor de maatgevende arbeid. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv gehandeld heeft in strijd met zijn eigen richtlijn waarin is bepaald dat er een maximale periode van zeven dagen mag liggen tussen een spreekuur met de verzekeringsarts en een hersteldmelding. In dit verband heeft appellant aangevoerd dat tussen het laatste contact met de verzekeringsarts op 20 maart 2020 en de feitelijke intrekking van de ZW-uitkering per 30 maart 2020 meer dan zeven dagen liggen, wat volgens appellant moet leiden tot de conclusie dat de intrekking van zijn uitkering onzorgvuldig is geweest en zijn ZW-uitkering hervat dient te worden. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid aanleiding heeft gezien de arbeidsdeskundige te raadplegen. De verzekeringsarts heeft appellant op 20 maart 2020 op de hoogte gebracht van de bevindingen van de arbeidsdeskundige en geverifieerd of het medisch toestandsbeeld van appellant sinds het laatste onderzoek van 19 februari 2020 was gewijzigd. Appellant heeft dat toen ontkend. Gelet op de ratio van de richtlijn – de termijn van zeven dagen heeft tot doel de kans te minimaliseren dat de medische toestand in de periode tussen het spreekuur en de hersteldverklaring is veranderd – en de omstandigheid dat appellant heeft erkend dat zijn medische situatie tussen het spreekuurcontact en de datum van intrekking van de uitkering ongewijzigd was, heeft de rechtbank geen reden gezien te oordelen dat het Uwv vanwege zijn (juist zorgvuldige) werkwijze de betaling van de ZW-uitkering had moeten voortzetten. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat uit het door appellant ingebrachte geanonimiseerde afschrift van een volgens hem vergelijkbare casus, waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met de overschrijding van de zevendagentermijn de betaling van de ZW-uitkering heeft voortgezet, overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat de casus van appellant identiek is. Appellant wordt daarom niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn ZW-uitkering moet worden hervat omdat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden.
3.3.
De rechtbank heeft ten aanzien van bestreden besluit 2 geoordeeld dat de weigering om appellant per 3 juni 2020 een ZW-uitkering toe te kennen stand kan houden. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant per 3 juni 2020 niet langer meer in staat is één van de eerder geselecteerde EZWb-functies te verrichten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de door de verzekeringsarts telefonisch afgenomen anamnese blijkt dat de gezondheidssituatie van appellant in grote lijnen ongewijzigd is, maar appellant wel meer pijn ervaart aan de rug. Er lopen op dat moment geen nieuwe onderzoeken. Appellant gebruikt als aanvullend medicijn Ibuprofen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft lichamelijk onderzoek verricht en deelt het standpunt van de verzekeringsarts dat de belastbaarheid van appellant vergelijkbaar is met de FML van 20 maart 2020. Er zijn geen aanwijzingen voor een wortelprikkeling of radiculair syndroom. Bij appellant is sprake van een stijve onderrug met een wat beperkte rotatie van de wervelkolom, maar rotatie vanuit de heupen was wel mogelijk. Ook het buigen is beperkt, maar door ook de knieën te buigen kan appellant iets van de grond pakken. Een toename van beperkingen wordt om deze reden niet aannemelijk geacht. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten om aan deze conclusie te twijfelen. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat de MRI van 5 januari 2021, waaruit volgens appellant van een verslechtering blijkt, dateert van ruim na de datum in geding en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij onderzoek op 9 september 2020 (korter op de datum in geding) geen toename van de beperkingen is geconstateerd. Er was geen sprake van krachtverlies van de voetstrekkers en -heffers, de reflexen waren normaal opwekbaar en de voetzoolreflex en het gevoel in de benen waren niet afwijkend.
Het standpunt van appellant
4.1.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank.
Zaak 21/3213 ZW
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de besluitvorming die aan bestreden besluit 1 ten grondslag heeft gelegen onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat er meer dan zeven dagen hebben gelegen tussen het contact met de verzekeringsarts op 20 maart 2020 en de intrekking van zijn ZW-uitkering per 30 maart 2020. Het Uwv heeft hiermee gehandeld in strijd met zijn interne richtlijn. Appellant heeft er nogmaals op gewezen dat in een vergelijkbare casus de ZW-uitkering is hervat in verband met de overschrijding van de zeven-dagen-termijn. Appellant heeft aangevoerd dat gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden en dat ook in zijn geval de ZW-uitkering hervat moet worden. Met betrekking tot zijn rugklachten heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen, uitgaande van het protocol, meer beperkingen hadden moet aannemen. Appellant mist beperkingen voor zitten, staan en lopen. Appellant stelt zich verder op het standpunt dat de bij hem in maart 2020 vastgestelde rugklachten verband houden met de compressie op L4-L5 die is vastgesteld bij een MRI op 5 januari 2021 in Turkije. Het Uwv heeft zijn rugklachten ten onrechte geduid als aspecifieke rugklachten. Verder hebben de artsen van het Uwv zijn mentale beperkingen onderschat. Zijn psychische situatie is verslechterd ten opzichte van de EZWb. Zijn behandelend GZ-psycholoog gaat uit van een paniekstoornis met agorafobie en een (chronische) PTSS en een matige depressieve stoornis. Nu bij de EZWb alleen de paniekstoornis is betrokken, dient op basis van de aanvullend vastgestelde stoornissen aangenomen te worden dat appellant te kampen heeft met meer psychische klachten en meer beperkingen. Appellant heeft verder aangevoerd dat uit de verzekeringsgeneeskundige protocollen Angststoornissen en Depressieve stoornis blijkt dat een combinatie van psychische aandoeningen reden is voor het aannemen van een urenbeperking wegens een tekort aan energie. Appellant heeft verder herhaald dat hij in verband met zijn medicijngebruik ook beperkt is voor werk waarin een hoog handelingstempo voorkomt. De combinatie van meerdere medicijnen kan leiden tot een grotere kans op verminderde alertheid en/of coördinatie en leidt tot een vertraagd handelingstempo. Appellant kan daarom ook niet geschikt geacht worden voor de functie samensteller kunststof en rubberproducten omdat in deze functie sprake is van een signalering op belastingaspect 1.9.8.
Zaak 21/3214 ZW
Appellant heeft ten aanzien van bestreden besluit 2 herhaald dat zijn rugklachten ten opzichte van de EZWb zijn toegenomen en het Uwv zijn beperkingen hieruit te licht heeft ingeschat. Appellant is meer beperkt ten aanzien van staan, duwen/trekken en tillen en dragen en acht de functie samensteller kunststof en rubberproducten, waarbij de hele dag gestaan moet worden, niet passend. Appellant heeft herhaald dat uit een op 5 januari 2021 gemaakte MRI naar voren is gekomen dat er sprake is van degeneratieve veranderingen en een compressie op L4-L5, waardoor niet kan worden aangenomen dat zijn rugklachten aspecifiek zijn. De rechtbank heeft onvoldoende meegewogen dat ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep een toename van rugklachten heeft geconstateerd. Bij onderzoek was er sprake van een stijve onderrug met een beperkte rotatie vanuit de lumbale wervelkolom. Volgens appellant is het zeer goed mogelijk dat deze toename van rugklachten verband houdt met de bevindingen uit de MRI van 5 januari 2021. Tussen de datum in geding en de datum van de MRI ligt maar een periode van zes/zeven maanden.
Het standpunt van het Uwv
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 23 december 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2658 en ECLI:NL:CRVB:2022:2672) en het gewijzigde toetsingskader te kennen gegeven dat uit navraag bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in een rapport van 1 maart 2023, blijkt dat de drie eerder geselecteerde EZWb-functies medisch gezien passend zijn en er geen aanleiding gezien wordt een ander standpunt in te nemen.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd (de beroepsgronden) of de rechtbank terecht bestreden besluit 1 over de beëindiging van de ZWuitkering per 30 maart 2020 in stand heeft gelaten (zaak 21/3213 ZW) en of de rechtbank terecht bestreden besluit 2 over de weigering van de ZW-uitkering per 3 juni 2020 in stand heeft gelaten (zaak 21/3214 ZW). De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 30 maart 2020 en 3 juni 2020 geschikt is voor de maatgevende arbeid.
5.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
5.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring dan wel een weigering van een ZWuitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
5.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging dan wel weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
Zaak 21/3213 ZW
5.5.
De gronden die appellant in hoger beroep tegen bestreden besluit 1 heeft aangevoerd betreffen grotendeels een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd.
5.6.
Ten aanzien van de beroepsgrond van appellant dat het Uwv onzorgvuldig gehandeld heeft door vast te houden aan de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 30 maart 2020 omdat er meer dan zeven dagen gelegen hebben tussen het telefonisch contact met de verzekeringsarts op 20 maart 2020 en de intrekking van zijn ZW-uitkering, wordt het volgende overwogen. Appellant heeft voor zijn standpunt een beroep gedaan op het Uitvoeringsbericht SMZ van 27 oktober 2017 (UBSMZ 1710-009). Dit Uitvoeringsbericht voorziet – kort gezegd – in een werkwijze bij het afgeven van beschikkingen van arbeidsgeschiktheid op korte termijn (binnen zeven dagen) en op termijn (meer dan zeven dagen). In het voor medewerkers van het Uwv bestemde Uitvoeringsbericht zijn de opvolgende, grotendeels administratieve, stappen in uit te voeren handelingen bij beoordelingen van arbeidsgeschiktheid (onder andere de mededeling van arbeidsgeschiktheid, het opmaken van de medische rapportage en het versturen van de beschikking) beschreven. Anders dan appellant betoogt volgt uit dit Uitvoeringsbericht niet dat een termijn geldt van maximaal zeven dagen tussen het laatste contact met de verzekeringsarts en de datum van hersteldmelding. Evenmin volgt uit het Uitvoeringsbericht dat bij een overschrijding van de zeven-dagen-termijn de ZW-uitkering moet worden voortgezet. Daar komt bij dat appellant heeft erkend dat in zijn geval geen sprake is geweest van een wijziging in zijn gezondheidstoestand tussen het laatste contact met de verzekeringsarts en de datum van zijn hersteldmelding. Ook is niet gebleken van een ongelijke behandeling in gelijke gevallen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het door appellant in beroep ingezonden geanonimiseerde verslag van verzekeringsarts bezwaar en beroep A.L. Westra zo summier is dat daaruit niet kan worden afgeleid wat de bijzonderheden in die casus waren en of die situatie vergelijkbaar was met die van appellant. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
5.7.
Voor zover de beroepsgronden van appellant betrekking hebben op de vaststelling van zijn medisch toestandsbeeld per 30 maart 2020 en de vraag of zijn beperkingen juist zijn vertaald in de FML van 2 maart 2020, heeft de rechtbank de beroepsgronden van appellant uitvoerig en voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat uit de bevindingen van de MRI van 5 januari 2021 moet worden afgeleid dat zijn rugklachten in maart 2020 ten onrechte geduid zijn als aspecifieke lage rugklachten, maar verband houden met een compressie op L4-L5. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 maart 2023 gemotiveerd toegelicht dat de verrichte diagnostiek van de verzekeringsarts wijst op aspecifieke lage rugklachten en er geen sprake was van radiculaire prikkeling op de datum in geding.
5.8.
Naar aanleiding van het gewijzigde toetsingskader in dit soort zaken heeft het Uwv pas bij rapport van 1 maart 2023 gemotiveerd toegelicht dat appellant per 30 maart 2020 geschikt is voor de drie EZWb-functies.
5.9.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit 1 pas in hoger beroep van een toereikende motivering is voorzien. Dit motiveringsgebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep in zaak 21/3213 ZW niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
Zaak 21/3214 ZW
5.10.
De gronden die appellant tegen bestreden besluit 2 heeft aangevoerd betreffen grotendeels een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant uitvoerig en voldoende gemotiveerd besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
5.11.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat op basis van de in Turkije op 5 januari 2021 verrichte MRI aangenomen moet worden dat zijn beperkingen per 3 juni 2020 onjuist zijn vastgesteld. Zoals ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 1 maart 2023 en 9 september 2020 is vastgesteld was er bij appellant op de datum in geding, 3 juni 2020, sprake van aspecifieke lage rugklachten en waren er bij gericht medisch onderzoek geen aanwijzingen voor wortelprikkeling of een radiculair syndroom. Appellant heeft zijn standpunt dat hij meer beperkt is ten aanzien van staan, duwen/trekken en tillen/dragen niet met medische stukken onderbouwd.
5.12.
Naar aanleiding van het gewijzigde toetsingskader in dit soort zaken heeft het Uwv ook in deze zaak pas bij rapport van 1 maart 2023 gemotiveerd toegelicht dat appellant per 3 juni 2020 geschikt is voor de drie EZWb-functies. Hetgeen in overweging 5.9 is overwogen, is ook in deze zaak aan de orde. Bestreden besluit 2 is pas in hoger beroep van een toereikende motivering voorzien. Dit motiveringsgebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep in zaak 21/3214 ZW niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden zal worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb in zaak 21/3213 ZW en 21/3214 ZW geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 2.625,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift tegen bestreden besluit 1, 1 punt voor het beroepschrift tegen bestreden besluit 2, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in de gevoegde zaken, met een waarde van € 875,- per punt) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,-). In totaal € 4.375,-.
7. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht in beide zaken vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.375,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 230,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) L.B. Vrugt