ECLI:NL:CRVB:2022:119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 januari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
20/1399 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant met ingang van 26 april 2019 heeft beëindigd. Appellant, die eerder als heftruckchauffeur werkte, had zich op 10 oktober 2017 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv had hem een ZW-uitkering toegekend, maar na een beoordeling in 2018 concludeerde de verzekeringsarts dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van de uitkering per 26 april 2019.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen, waaronder een paniekstoornis, agorafobie en diabetes. Hij stelde dat deze aandoeningen hem belemmeren in zijn werkcapaciteit en dat er een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende hebben gemotiveerd dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies.

De Raad oordeelt dat de door appellant ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om de eerdere conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in twijfel te trekken. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht is en dat er geen reden is voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

20 1399 ZW

Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
28 februari 2020, 19/913 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld en een brief van PsyM overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als heftruckchauffeur voor 38,18 uur per week. Op 10 oktober 2017 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 20 augustus 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts in opleiding. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,76% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 oktober 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 3 december 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 4 april 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het besluit van 30 oktober 2018 ingetrokken en de ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 april 2019 beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 27 februari 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 19 maart 2019 en 2 april 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen aangevuld in een nieuwe FML van 27 februari 2019 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft deels andere functies geselecteerd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts heeft aangenomen dat appellant bekend is met een paniekstoornis, agorafobie en diabetes mellitus. De verzekeringsarts heeft appellant door de paniekklachten en de agorafobie beperkt geacht voor het omgaan met conflicten, daarnaast moet hij bij voorkeur niet solistisch werk verrichten en een collega in de buurt hebben. Intensief contact met cliënten is af en toe wel mogelijk, maar moet niet een dagelijkse belasting zijn. Ook wordt appellant bij voorkeur niet belast met een leidinggevende functie. Door de slaapproblemen is de alertheid soms verminderd, waardoor appellant beperkt wordt in risicovolle werkzaamheden. In verband met de diabetes zijn regelmatige werktijden gewenst. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de visie van de verzekeringsarts grotendeels gedeeld, maar heeft wel aanleiding gezien om vanwege de psychische klachten van appellant (de paniekstoornis), hem aangewezen te achten op een voorspelbare werksituatie. In verband met diabetes is sprake van een verhoogd persoonlijk risico in arbeid. Het gaat dan om werken met gevaarlijke machines, maar ook prikaccidenten dienen voorkomen te worden. Appellant is voorts beperkt voor beroepsmatig autorijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder gemeend dat appellant maximaal acht uur per dag kan werken, waaraan hij heeft toegevoegd dat appellant ook beperkt is ten aanzien van het verrichten van fysiek zwaar werk en dat daarmee voldoende rekening wordt gehouden met de energetische beperkingen van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd waarom hij in de door appellant in beroep overgelegde medische gegevens geen aanleiding ziet om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen. Het dagverhaal van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gegeven voor het stellen van een verdere urenbeperking en ook is er geen recuperatienoodzaak. De verzekeringsarts heeft bij psychisch onderzoek tijdens het spreekuurcontact geen aanwijzingen gevonden voor tekenen van moeheid of uitputting, hetgeen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geldt voor de bevindingen tijdens de hoorzitting. Daarnaast zijn de aangenomen beperkingen in het sociaal functioneren volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep passend bij de problematiek van appellant en bestaat geen indicatie voor een beperking voor samenwerken. Ook een verdere beperking voor vervoer is niet aangewezen, hetgeen eveneens geldt voor een beperking voor hoog handelingstempo. Appellant heeft voorts niet onderbouwd dat sprake is van een verhoogd ziekteverzuim. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusies over de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 19 maart 2019 voldoende overtuigend heeft toegelicht waarom appellant geschikt is voor de functies van textielproductenmaker, productiemedewerker industrie en samensteller kunststof- en rubberproducten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Appellant heeft gewezen op zijn paniekstoornis met agorafobie, als gevolg waarvan hij invaliderende slaapproblemen en een verhoogd ziekteverzuim heeft. Tevens heeft hij gewezen op zijn diabetes, wat vermoeidheid met zich meebrengt. Volgens appellant dient op basis van deze klachten al een urenbeperking te worden aangenomen en geeft de combinatie van aandoeningen hiertoe zelfs extra aanleiding. Appellant heeft gesteld dat een beperking moet worden aangenomen voor samenwerken. Dit geldt tevens voor vervoer, waarbij hij heeft verwezen naar de uitspraken van de Raad van 10 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI1151) en 16 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4588). In verband met het gebruik van Xanax dient verder een beperking te worden aangenomen voor hoog handelingstempo. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van 26 mei 2020 van de psycholoog ingebracht, waar hij sinds februari 2019 in behandeling is. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat de functie van samensteller kunststof- en rubberproducten niet passend is door de daaraan gestelde opleidingseis. De beperkte cursussen die appellant heeft gevolgd zijn niet vergelijkbaar met een leer- en werkcombinatie in Nederland en geenszins te vergelijken met mavo-niveau. Appellant heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 13 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:479). Ook de functie van textielproductenmaker is niet passend, omdat prikaccidenten niet uitgesloten zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van 10 juni 2020 en 30 juni 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 26 april 2019 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 juni 2020 heeft gemotiveerd dat de informatie van de psycholoog die appellant in hoger beroep heeft ingebracht, geen aanleiding geeft om terug te komen van het ingenomen standpunt. Verder heeft hij vastgesteld dat de cumulatie van aandoeningen geen verplichting geeft om een (verdergaande) urenbeperking aan te nemen en in zijn rapport van 10 juni 2020 toegelicht dat onvermogen om een hoog handelingstempo te realiseren, zich niet per definitie voordoet bij de door appellant genoemde medicatie. In het geval van appellant is daar geen aanleiding voor. Aanknopingspunten om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken, zijn niet aanwezig. De door appellant aangehaalde uitspraken van de Raad van 10 april 2009 en 16 november 2012 geven geen reden om anders te oordelen, omdat een medische diagnose niet bepalend is voor de aan te nemen beperkingen in een concreet geval.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 2 april 2019 overtuigend onderbouwd dat appellant voldoet aan de voorwaarde voltooid basisonderwijs en enkele jaren vervolgonderwijs, zoals in de functie van samensteller kunststof- en rubberproducten wordt gesteld. Appellant heeft tijdens zijn eerste dienstbetrekking gedurende drie jaar geregeld cursussen gevolgd, waartoe hij een keer per maand enkele uren naar school ging. Deze cursussen zijn bedoeld om vakbekwaamheid in een beroep te ontwikkelen, waarmee sprake is van vervolgonderwijs. Vervolgens heeft appellant in Nederland nog de cursussen NT-1 en NT-2 gedaan, zijn heftruckcertificaat gehaald en ervaring in functies opgedaan. De door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 13 februari 2019 geeft geen reden om dit anders te zien omdat in dat geval sprake was van een misverstand over de aanname dat enkele jaren vervolgonderwijs is gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarnaast afdoende gemotiveerd dat de functie van textielproductenmaker passend is voor appellant. Bij het vervangen van een naald komt de functionaris niet in aanraking met de punt van de naald, waarmee het prikrisico vrijwel nihil is. Het is daarbij tevens mogelijk om, óf de punt van de naald af te schermen, óf de vingers/hand af te schermen met beschermingsmiddelen zoals een vingerhoedje, tape of handschoen, waarmee het risico geheel wordt uitgesloten. Aanknopingspunten om de juistheid van de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in twijfel te trekken zijn niet aanwezig.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L.K. Dagmar