ECLI:NL:CRVB:2022:119
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschil over arbeidsongeschiktheid
In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant met ingang van 26 april 2019 heeft beëindigd. Appellant, die eerder als heftruckchauffeur werkte, had zich op 10 oktober 2017 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het Uwv had hem een ZW-uitkering toegekend, maar na een beoordeling in 2018 concludeerde de verzekeringsarts dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van de uitkering per 26 april 2019.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen, waaronder een paniekstoornis, agorafobie en diabetes. Hij stelde dat deze aandoeningen hem belemmeren in zijn werkcapaciteit en dat er een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende hebben gemotiveerd dat appellant geschikt is voor de geselecteerde functies.
De Raad oordeelt dat de door appellant ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om de eerdere conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige in twijfel te trekken. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht is en dat er geen reden is voor een veroordeling in proceskosten.