ECLI:NL:CRVB:2024:612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
22/2907 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit tot afwijzing van een Wajong-uitkering op basis van niet nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellante had eerder, op 1 februari 2019, een Wajong-uitkering aangevraagd, maar deze aanvraag was afgewezen omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om van dit besluit terug te komen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die haar recht op een Wajong-uitkering zouden onderbouwen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellante ingebrachte informatie niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft de eerdere afwijzing van het Uwv bevestigd, omdat de informatie die appellante heeft aangevoerd niet relevant is voor de beoordeling van haar situatie in de relevante periode. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om een deskundige in te schakelen, omdat de ingebrachte gegevens niet nieuw zijn en geen nieuwe inzichten bieden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, wat betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2907 WAJONG
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 5 augustus 2022, 21/1548 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 1 februari 2019, waarin is geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante blijkt uit de door haar overgelegde medische gegevens dat zij nu wel recht heeft op een Wajong-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 1 februari 2019.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.E. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en aanvullend verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. W.A. de Beer is opgetreden als gebarentolk. Verder waren aanwezig de moeder en begeleidster van appellante alsmede de chauffeur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van de Weert.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1979, heeft voor het eerst in 1997 verzocht om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is geconcludeerd dat appellante in staat is tot passend werk waarbij rekening wordt gehouden met haar belastbaarheid. Op 26 maart 2009 heeft appellante opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek is vastgesteld dat appellante op de datum van haar achttiende verjaardag voor minder dan 25% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Op 2 oktober 2018 heeft het Uwv een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen van appellante ontvangen. Met een besluit van 1 februari 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante al tweemaal eerder een Wajong-uitkering heeft aangevraagd, die beide keren is afgewezen in verband met voldoende verdiencapaciteit. Bij de aanvraag van 2 oktober 2018 zijn geen nieuwe medische feiten of omstandigheden vermeld om daarvan terug te komen. Verder heeft het Uwv daarbij vermeld dat een toename van arbeidsongeschiktheid moet liggen binnen vijf jaar na de achttiende verjaardag en dat dit bij appellante niet het geval is. Dat bij een latere beoordeling op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op 34-jarige en 37-jarige leeftijd bij appellante een volledige arbeidsongeschiktheid is vastgesteld, heeft het Uwv geen reden gegeven om daarmee de belastbaarheid op 18-jarige tot 23-jarige leeftijd anders in te schatten, omdat de toename van de arbeidsongeschiktheid niet ligt in een voor de Wajong verzekerde periode.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 27 november 2020 ontvangen formulier voor de vierde maal een Wajong-uitkering aangevraagd. Met het besluit van 10 februari 2021 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van de beslissing van 1 februari 2019, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellante heeft tegen het besluit van 10 februari 2021 bezwaar gemaakt. Met het besluit van 12 augustus 2021 (bestreden besluit) is het Uwv bij het besluit van 10 februari 2021 gebleven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het besluit van 1 februari 2019 terug te komen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat het feit dat bij latere beoordelingen op grond van de WIA een volledige arbeidsongeschiktheid is vastgesteld niet betekent dat de belastbaarheid van appellante op 18-jarige leeftijd anders moet worden ingeschat. Bij de eerste Wajong-beoordeling is aandacht besteed aan de psychische component van de klachten en bij volgend onderzoek in 2009 is vastgesteld dat bij appellante geen sprake was van psychopathologie. Verder heeft appellante een vmbo-opleiding gehaald en zeven jaar gewerkt in een bejaardentehuis. Dat de situatie van appellante na de geboorte van haar zoon in 2012 is verslechterd, valt buiten het bestek van de Wajong-beoordeling, omdat de Wajong-beoordeling in het geval van appellante ziet op de belastbaarheid gedurende de periode van 25 december 1997 tot en met 25 december 2002. De rechtbank heeft de verzekeringsartsen gevolgd in deze motivering. De overgelegde informatie over de gehoorproblematiek en de brief naar aanleiding van een op 1 april 1981 uitgevoerd onderzoek door een psychologe heeft appellante pas in beroep ingebracht en kan reeds daarom niet worden aangemerkt als nieuw feit. Maar ook inhoudelijk werpt deze informatie geen nieuw licht op het arbeidsvermogen van appellante in de relevante beoordelingsperiode. Tot slot is er voor de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft herhaald dat met de overgelegde informatie van de klinisch psychologe-logopediste uit 1981 en de ontslagbrief van psychiater C.J. Sleeboom-van Raaij uit 2016 sprake is van relevante nieuwe feiten die reden moeten zijn om terug te komen van de eerdere Wajong-beoordeling. Verder heeft appellante verzocht om een deskundige in te schakelen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering terug te komen van het besluit van 1 februari 2019 in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van
1 februari 2019 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De gronden van appellante in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De ontslagbrief van de psychiater uit 2016 dateert van ver na de te beoordelen periode en heeft ook geen betrekking op de psychische gesteldheid van appellante ten tijde van de te beoordelen periode. De informatie van de klinisch psychologe-logopediste uit 1981 is, nog daargelaten het feit dat deze pas in beroep is overgelegd, opgesteld toen appellante slechts vijftien maanden oud was en betreft reeds hierom geen nieuw gebleken feit. Bovendien valt hieruit op geen enkele wijze op te maken hoe appellante functioneerde gedurende de te beoordelen periode. Deze stukken bieden dan ook geen informatie die het standpunt kan onderbouwen dat bij de eerste Wajong-beoordeling onvoldoende rekening is gehouden met de psychische situatie van appellante ten tijde van de te beoordelen periode.
4.5.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding tot benoeming van een deskundige en wordt het verzoek daartoe afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) N. ter Heerdt