ECLI:NL:CRVB:2024:602

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
22/3111 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder besluit inzake Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante had een Wajong-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen op basis van een eerder besluit van 2 februari 2018. Appellante stelde dat haar medische situatie was veranderd en dat zij nu recht had op de uitkering. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing konden rechtvaardigen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beperkingen van appellante niet aan de voorwaarden voor de Wajong-uitkering voldeden, aangezien deze beperkingen niet waren vastgesteld op het moment dat zij achttien jaar oud was of binnen vijf jaar daarna. De Raad concludeerde dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft en dat appellante geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

22/3111 WAJONG
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 september 2022, 21/1969 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 2 februari 2018, waarin het Uwv de aanvraag van appellante om een
Wajong-uitkering heeft afgewezen. Volgens appellante blijkt uit de door haar overgelegde medische gegevens dat zij nu wel recht heeft op een Wajong-uitkering en is de weigering evident onredelijk. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 2 februari 2018.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 februari 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Ook was de moeder van appellante aanwezig. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1984, heeft op 23 januari 2018 verzocht om toekenning van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 2 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen omdat zij na haar achttiende verjaardag meer dan een jaar heeft gewerkt en daarmee ten minste het minimumloon heeft verdiend. Op
25 oktober 2018 heeft appellante opnieuw een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Bij besluit van 29 oktober 2018 heeft het Uwv opnieuw geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 oktober 2018 is bij besluit van 1 juli 2019 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante niet binnen de geldende termijn bezwaar heeft gemaakt.
1.2.
Met een door het Uwv op 29 september 2020 ontvangen brief heeft appellante opnieuw om een Wajong-uitkering verzocht. Bij besluit van 9 december 2020 heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van
2 februari 2018 omdat appellante bij haar aanvraag geen nieuwe informatie heeft gevoegd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv met het besluit van 9 april 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aanvraag van appellante van 29 september 2020 een zogeheten herhaalde aanvraag is en dat het Uwv de aanvraag heeft afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 2 februari 2018. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zodat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van
2 februari 2018. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank goed uitgelegd dat de beperkingen van appellante niet binnen vijf jaar na haar achttiende verjaardag of na het einde van haar studie zijn toegenomen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak en dat ook in dit verband geen nieuwe medische stukken zijn overgelegd. Ook heeft het Uwv volgens de rechtbank op goede gronden vastgesteld dat er geen aanleiding is om het besluit van 2 februari 2018 te herzien voor de toekomst. Dit omdat bij besluit van
20 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2020, is vastgesteld dat appellante in aanmerking komt voor een indicatie banenafspraak, wat de aanwezigheid van arbeidsvermogen impliceert. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee toereikend gemotiveerd dat geen aanspraak bestaat op een Wajong-uitkering per datum van de herhaalde aanvraag van 29 september 2020. Tot slot bestaat volgens de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de afwijzing van de aanvraag van 29 september 2020 evident onredelijk zou zijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft vooropgesteld dat zij met haar aanvraag van 29 september 2020 beoogt in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering op grond van hoofdstuk 1a van de Wajong. Appellante heeft aangevoerd dat haar beperkingen na het besluit van 2 februari 2018 zijn toegenomen, met name als gevolg van dunne-vezel-neuropathie en psychische problematiek. De medische stukken die zij in dit verband heeft overgelegd zien volgens appellante daarom wel op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Verder heeft appellante herhaald dat de weigering om terug te komen van het besluit van 2 februari 2018 evident onredelijk is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering terug te komen van het besluit van 2 februari 2018 in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van
2 februari 2018 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
De gronden van appellante in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden in beroep. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Deze overwegingen worden gevolgd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Uit de overgelegde informatie komt duidelijk het beeld naar voren dat
dunne-vezel-neuropathie niet behandelbaar is en dat in de loop van de tijd geleidelijk een toename van de klachten kan optreden, die niet kan worden geremd. Evenzeer is duidelijk dat de beperkingen van appellante als gevolg van de in 2017 bij haar gediagnosticeerde
dunne-vezel-neuropathie in de loop van de tijd zijn toegenomen en dat deze beperkingen van grote invloed zijn op het dagelijks leven van appellante. Om voor een Wajong-uitkering in aanmerking te komen moet (echter) kunnen worden vastgesteld dat de door appellante benoemde beperkingen al speelden op het moment dat zij achttien jaar oud was of binnen een periode van vijf jaar daarna, dan wel in de periode dat zij studeerde. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat deze beperkingen toen al speelden. In het rapport van 2 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de beperkingen die appellante ervaart als gevolg van de dunne-vezel-neuropathie zich openbaarden in 2015.
4.5.
Appellante heeft betoogd dat een groot deel van de medische gegevens buiten beschouwing is gebleven, maar heeft niet nader geconcretiseerd om welke gegevens het gaat. Voor zover appellante daaraan de conclusie heeft verbonden dat alleen al hierom sprake is van een evidente onredelijkheid, wordt zij daarin niet gevolgd. De omstandigheid dat appellante in haar optiek voor de toekomst volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, maakt evenmin dat zij in aanmerking moet worden gebracht voor een Wajong-uitkering of dat sprake is van evidente onredelijkheid. De arbeidsdeskundige heeft bij de beoordeling van de eerste aanvraag in 2018 terecht gerapporteerd dat het erom gaat of gedurende de – korte – periode waarin iemand voor de Wajong is verzekerd sprake is van het ontbreken van arbeidsvermogen. Met nadien opgekomen beperkingen kan in het kader van een
Wajong-uitkering geen rekening worden gehouden.
4.6.
Van belang is verder dat het hier gaat om een verzoek om terug te komen van een besluit op een eerder gedane, maar laattijdige, aanvraag. Voor laattijdige aanvragen geldt dat met het verstrijken van de tijd het steeds moeilijker wordt om de exacte medische situatie in het verleden vast te stellen. Dit komt naar vaste rechtspraak [1] voor risico van de laattijdige aanvrager.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240 en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477.