In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, geboren in 1997, had eerder een Wajong-uitkering aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat er geen duurzaam arbeidsvermogen was vastgesteld. Na een nieuwe aanvraag in 2021, waarbij het Uwv weigerde terug te komen op de eerdere beslissing, heeft appellant bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen.
Tijdens de hogerberoepsprocedure heeft het Uwv aan appellant per 31 december 2022 een Wajong-uitkering toegekend, omdat de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid vanaf die datum kon worden aangenomen. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het besluit van 31 augustus 2018 onjuist zouden maken. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat er wel nieuwe feiten zijn, waaronder rapportages van zijn psychiater, maar de Raad heeft deze argumenten niet overtuigend geacht.
De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een deskundige benoeming en er zijn geen proceskosten toegewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.