ECLI:NL:CRVB:2024:6

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
4 januari 2024
Zaaknummer
22/3668 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en duurzaam arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, geboren in 1997, had eerder een Wajong-uitkering aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat er geen duurzaam arbeidsvermogen was vastgesteld. Na een nieuwe aanvraag in 2021, waarbij het Uwv weigerde terug te komen op de eerdere beslissing, heeft appellant bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden ondermijnen.

Tijdens de hogerberoepsprocedure heeft het Uwv aan appellant per 31 december 2022 een Wajong-uitkering toegekend, omdat de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid vanaf die datum kon worden aangenomen. De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het besluit van 31 augustus 2018 onjuist zouden maken. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat er wel nieuwe feiten zijn, waaronder rapportages van zijn psychiater, maar de Raad heeft deze argumenten niet overtuigend geacht.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een deskundige benoeming en er zijn geen proceskosten toegewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

22 3668 WAJONG

Datum uitspraak
:4 januari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 oktober 2022, 22/1881 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1997, heeft met een door het Uwv op 11 juli 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van
31 augustus 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant op 1 januari 2018 geen arbeidsvermogen had, maar deze situatie niet duurzaam was.
1.2.
Met een door het Uwv op 19 januari 2021 ontvangen formulier heeft appellant opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Bij besluit van 15 februari 2021 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 31 augustus 2018. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dat bezwaar bij besluit van 10 maart 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met het rapport van 8 maart 2022 overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb op grond waarvan moet worden teruggekomen van het besluit van 31 augustus 2018. Met gegevens die pas in de fase van beroep naar voren worden gebracht kan geen rekening worden gehouden bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten. Dit betekent dat de in beroep overgelegde brief van psychiater W. Chan en GGZ Agoog S. Hartensveld buiten beschouwing wordt gelaten. De ter zitting gegeven toelichting dat de gezondheidssituatie van appellant nu "duurzaam" lijkt, kan niet tot een gegrondverklaring van het beroep leiden, maar kan appellant in een nieuwe aanvraag aan de orde stellen. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat er wel sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Bij de eerste Wajong-aanvraag werd geoordeeld dat er niet is gebleken van een ziekte. Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellant nieuwe rapportages (van onder meer zijn psychiater van het Erasmus MC) overgelegd, waaruit volgt dat hij is gediagnosticeerd met en onder behandeling is voor schizofrenie. Zoals ter zitting is toegelicht, moet – met de kennis van nu – worden geconcludeerd dat er op 1 januari 2018 al sprake was van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Appellant gaat, ondanks een behandeling, nooit genezen van schizofrenie. De in beroep ingebrachte informatie van psychiater Chan en GGZ Agoog Hartensveld is verder ten onrechte niet meegenomen bij de beoordeling. Het bestreden besluit is ten slotte evident onredelijk, omdat het Uwv ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een nieuw feit of nieuwe omstandigheid. Appellant verzoekt om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft met een tijdens de hogerberoepsprocedure genomen besluit aan appellant per 31 december 2022 een Wajong-uitkering toegekend, omdat vanaf die datum de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen en het duurzaam verlies van arbeidsvermogen valt binnen de periode van vijf jaar na 1 januari 2018. De omvang van het onderhavige geding is in verband hiermee beperkt tot de periode van 1 januari 2018 (de arbitrair vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag) tot 31 december 2022.
4.2.
Bij de beoordeling door de Raad is van belang dat het Uwv het verzoek van appellant met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. Het Uwv heeft doorslaggevend geacht dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 31 augustus 2018 onjuist zou zijn. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Ook de in hoger beroep ingebrachte brief van psychiater Chan van 4 mei 2023 tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Naar vaste rechtspraak kunnen in zaken waarop artikel 4:6 van de Awb (analoog) van toepassing is, slechts die stukken worden betrokken die het bestuursorgaan voorafgaand aan de beslissing op bezwaar ter beschikking stonden. [2] Hiervan is bij de voornoemde brief geen sprake.
4.3.2.
De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Dat het Uwv – zoals appellant betoogt – ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een nieuw feit of nieuwe omstandigheid is geen omstandigheid die kan leiden tot het oordeel dat sprake is van evidente onredelijkheid.
4.4.
De Raad ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2024.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) E.X.R. Yi

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8835.