ECLI:NL:CRVB:2024:580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
22/3579 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een Wajong-uitkering aan appellante, geboren in 1975. De aanvraag voor de uitkering werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat appellante pas na haar zeventiende verjaardag arbeidsongeschikt zou zijn geworden. De rechtbank Rotterdam had eerder de afwijzing van het Uwv bevestigd. Appellante was van mening dat zij aan de voorwaarden voor de Wajong-uitkering voldeed, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de uitkering toe te kennen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellante geen nieuwe medische informatie had overgelegd die haar standpunt onderbouwde. De Raad bevestigde dat in de beoordelingsperiode van haar zeventiende en achttiende jaar geen toename van haar lichamelijke beperkingen was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was vastgesteld en dat de geselecteerde functies geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/3579 WAJONG
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 oktober 2022, 21/4426 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) heeft afgewezen. Appellante is van mening dat zij aan de voorwaarden voor een uitkering voldoet. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Kose-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 februari 2024. Voor appellante is verschenen mr. S. Kocak, advocaat, kantoorgenoot van mr. Kose-Albayrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1975 , heeft met een door het Uwv op 24 september 2020 ontvangen formulier een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Met een besluit van 10 november 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat zij pas na haar zeventiende verjaardag arbeidsongeschikt is geworden en zij om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.
1.2.
Met een besluit van 16 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de weigering ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante op haar zeventiende ( [geboortedatum] 1992 ) noch op haar achttiende verjaardag ( [geboortedatum] 1993 ) ten minste 25% arbeidsongeschikt was. Ook is niet gebleken dat sprake is geweest van een toename van de beperkingen van appellante binnen vijf jaar na haar achttiende levensjaar. Hieraan liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat de beoordeling van de Wajong-aanspraken van appellante dient plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), zoals die gold tot 1 juli 1998. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is niet gebleken dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld van de medische situatie van appellante hebben gehad. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische gegevens van de poli neurologie van 7 juli 1986 en de polikliniek kinderorthopedie van 20 december 1988 kenbaar in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 juni 2021 voldoende gemotiveerd dat en waarom appellante in de beoordelingsperiode benutbare mogelijkheden had. De lichamelijke klachten die appellante als gevolg van afwijkingen aan haar linker lichaamshelft sinds haar vroege jeugd heeft, maken niet dat er verdergaande beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moeten worden opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellante, gezien deze lichamelijke klachten, beperkt voor het verrichten van structureel zware lichamelijke arbeid en gering beperkt voor de duurbelasting voor lopen. Omdat appellante zelf heeft aangegeven dat zij op haar achttiende jaar twaalf uur per dag heeft gewerkt, vindt de verzekeringsarts dat moet worden aangenomen dat appellante op haar achttiende jaar maximaal de helft van de werktijd in staat is geweest te lopen. Dit komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep neer op zes uur per dag in een niet aaneengesloten periode. Ook voor de arm- en handbelastbaarheid van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat er geen aanleiding is om hiervoor meer beperkingen aan te nemen. De referentiewaarde is volgens hem al op een laag niveau gedefinieerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij opgemerkt dat het aannemelijk is dat fysieke belastingen voor het linker armgebruik niet structureel blijvend boven de referentiewaarde mogen uitstijgen. De rechtbank heeft deze motivering gevolgd. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante haar standpunt, dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen in de FML had moeten aannemen, niet heeft onderbouwd met (nieuwe) medische informatie. Volgens de rechtbank is de FML dus correct vastgesteld. De rechtbank is verder van oordeel dat ook het arbeidskundig oordeel zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Er is geen reden om aan te nemen dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante overschrijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 juli 2021 voldoende inzichtelijk uiteengezet dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke beperkingen aan de linkerzijde van haar lichaam. Zij heeft weliswaar verklaard dat zij toen zij achttien jaar oud was twaalf uur per dag heeft gewerkt, maar dit betekent niet dat zij daartoe ook in staat was. Appellante stelt dat zij in feite werd gedwongen om te werken in het restaurant van haar ouders. Bovendien bracht zij de dag grotendeels zittend door om niet de hele tijd te hoeven staan of lopen. Volgens appellante was op haar zeventiende en achttiende jaar sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de Wajong-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt.
Wettelijk kader
4.1.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1975 . De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat voor wat betreft de beoordeling op het zeventiende en achttiende jaar het beoordelingskader van de AAW van toepassing is. De Raad verwijst hier kortheidshalve naar zijn uitspraak van 8 april 2015. [1] Gelet op het feit dat appellante haar aanvraag vóór 18 december 2020 heeft ingediend, is artikel XXIV van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen van 24 april 1997, (Staatsblad 1997, 178) (wet Inga) nog onverkort op haar van toepassing.
4.1.2.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen geldt dit AAW-beoordelingskader echter niet voor de eventuele aanspraken van appellante op grond van de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen [2] valt artikel 32a van de AAW, waarin de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid destijds was opgenomen, niet onder het overgangsrecht van de wet Inga. Aangezien appellante haar aanvraag voor een Wajong-uitkering na 1 januari 2015 heeft ingediend, betekent dit dat haar aanspraken op grond van de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid dienen te worden beoordeeld op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong.
Medische beoordeling op zeventiende en achttiende jaar
4.2.
Niet in geschil is dat de huidige psychische problematiek van appellante ver na de periode van het zeventiende en achttiende jaar (en de vijf jaar daaropvolgend) is ontstaan. De Raad stelt dan ook vast dat partijen verdeeld houdt in hoeverre appellante op grond van de beperkingen die zij heeft, als gevolg van de aangeboren afwijking aan de linkerzijde van haar lichaam, als jonggehandicapte kan worden aangemerkt.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht dan zij bij de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank als beschreven in 2.1 volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad voegt daar aan toe dat appellant ook in hoger beroep geen medische informatie heeft overgelegd waarmee zij twijfels oproept over de aangenomen belastbaarheid op haar zeventiende en achttiende jaar. De enkele stelling van appellante, dat zij feitelijk niet in staat was om te werken in het restaurant van haar ouders, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Die stelling vormt ook onvoldoende onderbouwing van haar standpunt, dat zij in de periode in geding geen benutbare mogelijkheden had.
Arbeidskundige beoordeling op zeventiende en achttiende jaar
4.4.
Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de medische geschiktheid van de geselecteerde functies.
Regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.5.
Voor een geslaagd beroep op de regeling van toegenomen geschiktheid van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong moet sprake zijn van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak in de periode van het achttiende tot het 23e jaar. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv, dat in de periode van [geboortedatum] 1993 tot [geboortedatum] 1998 niet gebleken is van een toename van de lichamelijke beperkingen bij appellante. Appellante heeft haar andersluidende standpunt niet met medische stukken onderbouwd. Aan de beoordeling of appellante in de periode van [geboortedatum] 1993 tot [geboortedatum] 1998 als gevolg van haar lichamelijke beperkingen duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had, wordt dan niet toegekomen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van de gronden. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage

Op grond van artikel 5 van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong is de ingezetene die op de dag waarop hij achttien wordt, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag van zijn achttiende verjaardag.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van 24 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:4058).