ECLI:NL:CRVB:2018:4058

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
16/5473 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering wegens geen toegenomen arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1976, op 14 april 2009 een Wajong-uitkering aangevraagd, welke door het Uwv op 21 juli 2009 werd afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest en minder dan 25% arbeidsongeschikt was vanaf 28 februari 1999. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht op 26 november 2010, waarin het beroep van appellante gegrond werd verklaard, heeft zij in 2014 opnieuw een aanvraag ingediend op basis van de Wajong 2010, na een verslechtering van haar gezondheid. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, wat leidde tot een beroepsprocedure.

Tijdens de procedure heeft appellante verslagen van haar behandelend psychotherapeut en een rapport van psychiater G.A. de Boer overgelegd, waarin zij stelde dat er in de relevante periode sprake was van toegenomen beperkingen. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en het Uwv heeft in hoger beroep verzocht de uitspraak te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen nieuwe medische gegevens zijn ingediend die de conclusie van het Uwv zouden kunnen ondermijnen.

De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat appellante voldoende gelegenheid had om haar medische bevindingen te betwisten. De Raad heeft het verzoek om benoeming van een deskundige afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar heeft de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 500,-. De uitspraak is gedaan op 24 oktober 2018.

Uitspraak

16.5473 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 juli 2016, 14/7825 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 24 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2017. Namens appellante is verschenen mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.
Gelet op het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter wordt de Staat in zoverre mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft op 14 april 2009 een uitkering
aangevraagd op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998). Het Uwv heeft de aanvraag bij besluit van 21 juli 2009 afgewezen, omdat appellante vanaf 1 maart 1998 niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en zij vanaf 28 februari 1999 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 9 december 2009 gehandhaafd. Bij uitspraak van 26 november 2010 heeft de toenmalige rechtbank Utrecht het beroep van appellante gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 9 december 2009 vernietigd. De rechtsgevolgen van dit besluit zijn in stand gelaten. Appellante heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Op 6 maart 2014 heeft appellante het Uwv verzocht haar aanspraken op grond van de
Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) te beoordelen wegens een verslechtering van haar gezondheidssituatie na 28 februari 1999. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv dit verzoek afgewezen bij besluit van
15 mei 2014 omdat appellante niet toegenomen arbeidsongeschikt is geacht in de periode van 28 februari 1999 tot 28 februari 2004. Deze afwijzing is gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 28 oktober 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van
27 oktober 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
2.1.
Tijdens de beroepsprocedure heeft appellante handgeschreven verslagen van de behandelend psychotherapeut en een rapport van 28 april 2015 van psychiater G.A. de Boer overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat er in de periode van 28 februari 1999 tot 28 februari 2004 meerdere periodes van klachtentoename zijn geweest. Ook heeft zij verwezen naar rapporten van behandelaars. Zij heeft de rechtbank verzocht een deskundige in te schakelen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de aanvraag is te zien als een beroep op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank is op die aanvraag de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing, gelet op de geboortedatum van appellante en de datum waarop de aanvraag is gedaan. Omdat het materieel om nagenoeg gelijkluidende bepalingen gaat, heeft de rechtbank het besluit gelezen als een weigering een AAW-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt onzorgvuldig is geweest en heeft de conclusie van het Uwv gevolgd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om achteraf vast te kunnen stellen dat appellante in de van belang zijnde periode vier weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat sprake is van een laattijdige aanvraag, waardoor de bewijslast op appellante ligt, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep is aangevoerd dat uit de door appellante overgelegde verslagen van de behandelend psychotherapeut wel degelijk kan worden afgeleid dat sprake is geweest van toegenomen beperkingen in de periode van 28 februari 1999 tot 28 februari 2004. Deze medische stukken zijn ten onrechte gekwalificeerd als zijnde niet meer dan een weergave van de door appellante ervaren klachten. Onder de klachten ligt een (psychische) aandoening, zodat de door appellante ervaren klachten en in het dagelijks leven ondervonden beperkingen relevantie hebben voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Ook uit het onderzoek door psychiater De Boer en een in hoger beroep overgelegd rapport van 13 februari 2017 van GZ-psycholoog M. Buhrs blijkt volgens appellante dat sprake is geweest van een relevante verslechtering van haar gezondheidstoestand. Appellante heeft een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) en de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Appellante heeft gevraagd het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade, waaronder de wettelijke rente, en ten slotte verzocht de Staat te veroordelen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat geen nieuwe medische gegevens zijn ingebracht waaruit blijkt van toegenomen beperkingen in de te beoordelen periode.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft een beroep gedaan op de regeling toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 2:3 van de Wajong 2010. Het oordeel van de rechtbank dat op dit verzoek de AAW van toepassing is, wordt niet gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat ingevolge artikel XXIV, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen van 24 april 1997 (Wet Inga) (Staatsblad 1997, 178), voor zover hier van belang, de AAW van toepassing blijft op de persoon wiens arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW voor de datum van inwerkingtreding van de Wajong 1998 is ingetreden. Appellante heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de onder
1.1
genoemde uitspraak van de toenmalige rechtbank Utrecht. Daarbij is geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van appellante is ingetreden op 1 maart 1998, dus na de inwerkingtreding van de Wajong 1998. Dit staat in rechte vast. Daar komt bij dat artikel 32a van de AAW niet van toepassing is gebleven, gelet op het bepaalde in artikel XXIV, tweede lid, van de Wet Inga. Hiermee is gegeven dat de AAW niet het beoordelingskader vormt voor de Wajongaanvraag van appellante.
4.2.
De voorliggende aanvraag is door het Uwv ontvangen op 16 april 2014. Op dat moment was het voor de aanvraag relevante recht gewijzigd en kon appellante volgens de dan geldende bepalingen een aanvraag doen. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2225, vloeien uit het overgangsrecht ter zake geen beperkingen voort, omdat artikel 3:6 van de Wajong 2010 slechts de instroom tot de Wajong 1998 afsluit voor betrokkenen die hun aanvraag hebben ingediend op of na de inwerkingtreding van de Wajong 2010. Wanneer de jonggehandicapte de aanvraag heeft ingediend op of na 1 januari 2010, de datum van de inwerkingtreding van de Wajong 2010, heeft hij geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wajong 1998 (Kamerstukken 2008-2009, 31780, nr. 3). Het Uwv heeft dus terecht beoordeeld of appellante alsnog onder de in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 gestelde voorwaarden als jonggehandicapte kon worden aangemerkt.
4.3.
Voor de vraag of appellante op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 alsnog jonggehandicapte is geworden, is van belang of zij binnen vijf jaar na 28 februari 1999 niet meer in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was op 28 februari 1999, terwijl niet aannemelijk was dat zij binnen een jaar volledig zou herstellen.
4.4.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek dat het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd niet zorgvuldig is geweest.
4.5.
Appellante heeft voldoende ruimte gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Appellante heeft deze ruimte ook benut door onder meer een rapport van een psychiater en een rapport van een psycholoog te overleggen. Niet kan worden gezegd dat deze rapporten naar hun aard niet geschikt zouden zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die mogelijk een ander licht op de zaak werpt dan het Uwv over de zaak heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken.
4.6.
Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake is geweest van toegenomen beperkingen in de relevante periode. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat appellante in de aanvraag heeft gemeld dat met name in 2004 sprake is geweest van een forse toename van angst- en paniekklachten en dat medio 2004 en in 2005 de klachten inderdaad in alle hevigheid toenamen, zodanig dat in 2005 gekozen werd voor dagbehandeling. Uit informatie van de behandelend sector van 30 maart 2004 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder afgeleid dat het op dat moment beter ging dan ooit met appellante en dat de toenmalige behandeling zou worden afgesloten. In een brief van de behandelaars van
14 maart 2003 is bevestigd dat de klachten als gevolg van de behandeling grotendeels onder controle waren en dat appellante nauwelijks nog last had van paniekaanvallen. In een aanmeldformulier van 10 mei 2005 is verder weergegeven dat het op vakantie in mei 2004 goed ging. Pas op 31 augustus 2004 leek appellante “weer helemaal bij af te zijn”. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd dat uit de informatie van de behandelend sector niet blijkt dat binnen vijf jaar na 28 februari 1999 een relevante toename van beperkingen heeft plaatsgevonden. Daarbij wordt betrokken dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2009 die aan de einde wachttijdbeoordeling ten grondslag lag, rekening is gehouden met meerdere beperkingen in verband met de psychische problematiek van appellante.
4.7.
De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de door appellante ingebrachte stukken is inzichtelijk en overtuigend. De handgeschreven verslagen van de behandelend psychotherapeut bevatten een weergave van de ervaren klachten van appellante op verschillende momentopnames. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat noch hierin, noch in de conclusie van psychiater De Boer aanleiding kan worden gevonden om meer beperkingen aan te nemen. De conclusie van deze psychiater dat in de van belang zijnde periode zeer waarschijnlijk vanuit psychiatrisch perspectief sprake is geweest van een toename van de klachten in die zin dat de angstaanvallen langer aanhielden biedt daarvoor onvoldoende houvast. Deze psychiater heeft bovendien opgemerkt dat hij achteraf moeilijk kan bepalen hoe de beperkingen vanuit FML-termen geduid moeten worden. Daar komt bij dat hij te kennen heeft gegeven dat appellante op een eenvoudig niveau kon blijven functioneren. De conclusie van GZ-psycholoog Buhrs na een persoonlijkheidsonderzoek op 1 februari 2017 dat appellante in de periode van
29 februari 1999 tot 28 februari 2004 in toenemende mate persoonlijkheidspathologie heeft ontwikkeld, is in belangrijke mate gebaseerd op aannemelijkheden op grond van bevindingen, anamnese en biografie in 2017. Een exacte datum van toename van medische klachten en beperkingen heeft de psycholoog niet kunnen vaststellen. Bovendien heeft deze GZ-psycholoog de FML die ten grondslag lag aan de einde wachttijdbeoordeling ter discussie gesteld, terwijl de toenmalige rechtbank Utrecht in de onder 1.1. genoemde uitspraak heeft geoordeeld dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat in deze FML van 25 november 2009 onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
4.8.
Het verzoek om benoeming van een deskundige wordt afgewezen, gelet op wat is overwogen onder 4.5 en omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt.
5.1.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking komt. Daaruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
5.2.
Door appellante is nadrukkelijk te kennen gegeven dat het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM alleen betrekking heeft op de duur van de procedure bij de Raad. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de Staat reeds veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan appellante van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep. Appellante komt in aanmerking voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, omdat de behandeling door de Raad langer heeft geduurd dan twee jaar. Vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 24 augustus 2016 tot de datum van deze uitspraak (24 oktober 2018) zijn twee jaar en twee maanden verstreken. Noch de zaak zelf, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de lengte van de behandeling door de Raad meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in deze rechterlijke fase dus met twee maanden overschreden. De door appellante geleden immateriële schade wordt vastgesteld op € 500,-, gelet op de rechtspraak dat in beginsel een vergoeding is gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Het onder 5.2 overwogene leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante ten bedrage van € 500,-.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
7. Gelet op wat onder 5.2 is overwogen dient de Staat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding af;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat de Staat aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.L. Rijnen

KS