ECLI:NL:CRVB:2024:579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
22/3890 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 18 oktober 2021 na beoordeling van geschiktheid voor andere functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering per 18 oktober 2021. Appellant, die als chauffeur werkte, had zich op 16 oktober 2017 ziekgemeld. Na beëindiging van zijn dienstverband ontving hij een ZW-uitkering, die per 4 januari 2019 werd stopgezet omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn loon te verdienen in andere functies. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 11 maart 2020 en na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek concludeerde het Uwv dat hij per 18 oktober 2021 niet meer recht had op de ZW-uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische situatie niet goed was beoordeeld.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 7 maart 2024, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. U. Karatas, en het Uwv door drs. J.C. van Beek. De Raad oordeelde dat het Uwv de geschiktheid van de functies die bij de Eerstejaarsziektewetbeoordeling (EZWb) waren geselecteerd, correct had beoordeeld op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2021. De Raad concludeerde dat appellant in staat was om ten minste drie van deze functies te vervullen, wat betekende dat hij meer dan 65% arbeidsgeschikt was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De beëindiging van de ZW-uitkering per 18 oktober 2021 bleef dus in stand, en appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/3890 ZW
Datum uitspraak: 27 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 november 2022, 22/715 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) van appellant per 18 oktober 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant had hij per deze datum onverminderd recht op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. U. Karatas, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Namens appellant is mr. Karatas verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als chauffeur en heeft zich met ingang van 16 oktober 2017 ziekgemeld. Nadat zijn dienstverband is beëindigd heeft het Uwv appellant een ZW-uitkering toegekend. In het kader van een Eerstejaarsziektewetbeoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als chauffeur, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellant per 4 januari 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Met de uitspraak van 13 augustus 2021 [1] van de Raad is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 5 januari 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 11 maart 2020 opnieuw ziekgemeld. Hij heeft op 28 juni 2021 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 augustus 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant ten minste geschikt is voor de drie functies met de hoogste loonwaarde, waartoe hij per 4 januari 2019 in staat werd geacht. Een verzekeringsarts heeft op 12 oktober 2021 telefonisch contact met appellant gehad. Appellant heeft daarbij desgevraagd aangegeven dat zich sinds juni 2021 geen relevante veranderingen in zijn gezondheid hebben voorgedaan. Bij besluit van 15 oktober 2021 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant per 18 oktober 2021 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 19 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 januari 2022 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant geschikt is voor alle functies waartoe appellant per 4 januari 2019 in staat werd geacht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen. Het onderzoek is zorgvuldig geweest. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen lichamelijk- en psychisch onderzoek op een spreekuur door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting van 17 januari 2022 en op medische informatie, afkomstig van de behandelend sector. Er is geen sprake van schending van het beginsel van equality of arms. Appellant heeft voldoende ruimte gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen. Appellant heeft in bezwaar medische informatie van zijn behandelaars overgelegd, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze in zijn beoordeling heeft betrokken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat medische informatie ontbreekt. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er geen medische indicatie aanwezig is voor het aannemen van een urenbeperking. Er is bij appellant geen sprake van een stoornis in de energiehuishouding, verhoogde slaapbehoefte of structureel verminderde beschikbaarheid door het moeten ondergaan van een voorgeschreven behandeling. Ook is vanuit preventief oogpunt niet gebleken van een noodzaak voor het aannemen van een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd toegelicht dat de psychische en lichamelijke klachten en het medicatiegebruik van appellant niet leiden tot aanvullende beperkingen in de FML. Appellant heeft niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van zijn gezondheidstoestand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de lichamelijke klachten van appellant geen reden zijn voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid voor de geselecteerde functies en deze zijn ook, gezien zijn psychische klachten, geschikt voor hem. Onder verwijzing naar de stappen, zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 [2] , heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat het Uwv geen rekening heeft gehouden met de ernstige psychische en lichamelijke beperkingen van appellant. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 [3] heeft appellant de Raad verzocht om het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Er is volgens hem geen sprake van equality of arms. De beschikbare informatie van zijn psychiater en zijn medicatie geven voldoende aanleiding voor het aannemen van meer beperkingen. Daarnaast moeten beperkingen worden aangenomen voor de klachten aan zijn onderarmen en handen. Ook is voldoende aanleiding voor het aannemen van een urenbeperking, in verband met zijn lusteloosheid en gebrek aan energie. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de functies die in het kader van de EZWb zijn geselecteerd niet als maatstaf arbeid kunnen worden aangemerkt, omdat hij deze functies nooit heeft verricht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant per 18 oktober 2021 te beëindigen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [4] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.5.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak nog geen rekening kunnen houden met het gewijzigde toetsingskader, zoals weergegeven onder 4.3 en 4.4. De Raad is van oordeel dat het Uwv met het bestreden besluit heeft voldaan aan het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. Het Uwv heeft de geschiktheid van de functies die bij de EZWb zijn geselecteerd op basis van de FML van 9 augustus 2021 beoordeeld. Het Uwv heeft overtuigend onderbouwd dat appellant in staat is tot het verrichten van ten minste drie van deze functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen, waarmee tevens sprake is van ten minste 65% arbeidsgeschiktheid.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 18 oktober 2021 in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) S.C. Scholten