ECLI:NL:CRVB:2024:565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
23/3091 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van herzieningsverzoeken in sociale zekerheidszaken

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 20 maart 2024, worden de verzoeken om herziening van eerdere uitspraken van 20 februari 2020 en 24 februari 2022 niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker heeft op 16 mei 2023 verzocht om herziening, maar de Raad oordeelt dat dit verzoek onredelijk laat is ingediend. De herzieningsverzoeken zijn meer dan een jaar na de datum van openbaarmaking van de eerdere uitspraken ingediend, en verzoeker heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden (nova) aangevoerd die een herziening zouden rechtvaardigen. De Raad benadrukt dat een herzieningsverzoek niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak of om een vermeend onjuist oordeel van de Raad te herzien. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor tijdige indiening van herzieningsverzoeken en de strikte eisen die aan dergelijke verzoeken worden gesteld.

Uitspraak

23/3091 WAO, 23/3092 WAO
Datum uitspraak: 20 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de verzoeken om herziening van de uitspraken van de Raad van 20 februari 2020, 18/6589 WAO (herzieningsverzoek 1) en van 24 februari 2022, 21/1185 en 21/2487 WAO (herzieningsverzoek 2)
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

In deze uitspraak verklaart de Raad de verzoeken om herziening van de uitspraken van 20 februari 2020 en van 24 februari 2022 niet-ontvankelijk, omdat deze onredelijk laat zijn ingediend.

PROCESVERLOOP

Verzoeker heeft gevraagd om herziening van de uitspraken van 20 februari 2020 [1] en van
24 februari 2022. [2]
De Raad heeft de zaken gelijktijdig, maar niet gevoegd, met de zaak 23/1518 WAO, behandeld op een zitting van 7 februari 2024. Verzoeker is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. In de zaak 23/1518 WAO is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

Herzieningsverzoek 1
1.1.
Bij besluit van 20 januari 2017 heeft het Uwv de uitkering van verzoeker ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 november 2016 definitief berekend. In verband met inkomsten is de uitkering over de periodes van 1 juli 2016 tot en met 9 oktober 2016 en van 7 november 2016 tot en met 30 november 2016 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en over de periode van 10 oktober 2016 tot en met 6 november 2016 op 15 tot 25%. Het Uwv heeft een bedrag van € 150,62 aan over die periode te veel betaalde voorschotten aan WAOuitkering van verzoeker teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 12 september 2017 heeft het Uwv het hiertegen door verzoeker gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid over de gehele periode van 1 juli 2016 tot en met 30 november 2016 vastgesteld op 25 tot 35%, de terugvordering laten vervallen en verzoeker een nabetaling gedaan van € 162,72.
1.3.
Bij uitspraak van 22 november 2018 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van verzoeker tegen het besluit van 12 september 2017 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de motivering betreft ten aanzien van de winstdeling en de kilometervergoeding en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van deze motivering. Vervolgens heeft de rechtbank, voor zover hier relevant, overwogen dat de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, de vaststelling van het maatmanloon en de omvang van de maatman, zoals die uiteindelijk in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 augustus 2018 zijn neergelegd, juist zijn.
1.4.
Bij de uitspraak van 20 februari 2020, waarvan herziening wordt verzocht, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd. Hiertoe heeft de Raad geoordeeld dat de grond van verzoeker over de verloonde dagen niet slaagt en dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat geen rekening wordt gehouden met wijzigingen in het maatmaninkomen na de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 januari 2004, maar dat het toen vastgestelde maatmaninkomen alleen wordt geïndexeerd.
Herzieningsverzoek 2
1.5.
Bij besluit van 7 september 2018 heeft het Uwv de WAO-uitkering van verzoeker over de periode van 1 februari 2018 tot en met 31 juli 2018 definitief vastgesteld en bepaald dat de reeds ontvangen voorschotten even hoog zijn als de uitkering waarop hij recht heeft. Bij besluit van 29 november 2018 heeft het Uwv de WAO-uitkering van verzoeker over de periode van 1 augustus 2018 tot en met 31 oktober 2018 definitief vastgesteld en bepaald dat hij nog recht heeft op een nabetaling van € 57,97 bruto. Bij besluit van 1 maart 2019 heeft het Uwv de bezwaren van verzoeker tegen deze twee besluiten ongegrond verklaard.
1.6.
Bij besluit van 3 maart 2020 heeft het Uwv de WAO-uitkering van verzoeker over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 definitief berekend. Het voorschot dat verzoeker over deze periode heeft ontvangen is lager dan de uitkering waarop hij recht had, waardoor hij nog een bedrag van € 223,92 bruto tegoed heeft. Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het Uwv het hiertegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft geen reden gezien om af te wijken van de gehanteerde maatmanomvang en het maatmanloon. Bij uitspraken van 26 februari 2021 en 2 juni 2021 heeft de rechtbank Rotterdam de beroepen van verzoeker tegen de besluiten van 1 maart 2019 en 14 juli 2020 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij de uitspraak 24 februari 2022, waarvan herziening wordt verzocht, heeft de Raad de uitspraken van de rechtbank Rotterdam bevestigd. Voor zover appellant heeft betoogd dat een andere berekening moet worden gehanteerd teneinde te komen tot een juiste maatmanomvang, maatmanloon en maatmaninkomen heeft de Raad hem hierin niet gevolgd. Hoewel het verzoeker vrijstaat de onderdelen, zoals maatmanomvang en maatmanloon, van de definitieve berekeningen van zijn WAO-uitkering in ieder besluit opnieuw te betwisten, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uit is gegaan van een onjuiste maatmanomvang, maatmanloon en maatmaninkomen of van een onjuist svloon. De Raad heeft het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de gemaakte berekeningen van het maatmaninkomen en het sv-loon als weergegeven in de rapporten van 29 augustus 2018, 20 mei 2020 en 21 juli 2020 onderschreven.
Het standpunt van verzoeker
2.1.
Verzoeker heeft op 16 mei 2023 verzocht om herziening van de uitspraken van 20 februari 2020 en van 24 februari 2022. Verzoeker heeft daarbij aangevoerd dat de maatmanomvang en het maatmanloon onjuist zijn berekend.
Het standpunt van het Uwv
2.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat van nieuwe feiten of omstandigheden (nova) geen sprake is.

Het oordeel van de Raad

3. De Raad beoordeelt of aanleiding bestaat om de onherroepelijk geworden uitspraken van 20 februari 2020 en van 24 februari 2022 te herzien. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die verzoeker in zijn verzoeken om herziening heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat de verzoeken om herziening niet-ontvankelijk zijn. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
Op grond van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak mag van degene die herziening van een uitspraak vraagt worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. [3] Een onredelijk laat ingediend herzieningsverzoek moet niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3.
Een verzoek om herziening wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, als het is ingediend meer dan een jaar na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
3.4.
De verzoeken zijn op 16 mei 2023, dus meer dan een jaar na de uitspraken van 20 februari 2020 en 24 februari 2022 door de Raad ontvangen. Nu door verzoeker geen nova zijn gesteld en de herzieningsverzoeken meer dan één jaar na de datum van openbaarmaking van de uitspraken waarvan herziening wordt verzocht zijn ingediend, zijn de herzieningsverzoeken onredelijk laat ingediend.

Conclusie en gevolgen

4. Uit 3.2 tot en met 3.4 volgt dat de herzieningsverzoeken niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Het voorgaande betekent dat de Raad aan een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken om herziening niet toekomt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat naar vaste rechtspraak [4] het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om, eventueel op basis van nieuwe argumenten, een hernieuwde discussie over de zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen. Dit brengt onder meer mee dat een vermeend onjuist oordeel van de Raad niet als grond voor herziening kan dienen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de verzoeken om herziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van R. Jansen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) R. Jansen

Voetnoten

1.Uitspraak van 20 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:408.
2.Uitspraak van 24 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:453.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1055 en van 21 november 2017,
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1218.