ECLI:NL:CRVB:2020:408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
18/6589 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de kilometervergoeding in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 15 april 2002 niet meer in staat was om zijn fulltime werk als timmerman uit te oefenen. Appellant ontving vanaf 14 januari 2004 een WAO-uitkering, vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. De zaak betreft een geschil over de definitieve berekening van de WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 november 2016, waarbij het Uwv een bedrag van € 150,62 aan te veel betaalde voorschotten terugvorderde. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering en stelde dat zijn maatmanloon te laag was vastgesteld, omdat de kilometervergoeding niet was meegenomen en dat er structureel meer dagen waren verloond dan vastgesteld.

De rechtbank Rotterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd voor wat betreft de motivering over de winstdeling en de kilometervergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feitelijke inkomsten van appellant zijn gebaseerd op sociale verzekeringslonen en dat er geen discussie bestaat over de juistheid van deze gegevens. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 25-35% over de gehele referteperiode.

In hoger beroep heeft de Raad overwogen dat de kilometervergoeding tussen partijen niet langer in geschil is en dat de arbeidsdeskundige terecht heeft gesteld dat de jaren 1997 tot en met 2000 geen deel uitmaken van de referteperiode. De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat wijzigingen in het maatmaninkomen na de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid niet in aanmerking worden genomen en dat de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid correct is. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

18 6589 WAO

Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 november 2018, 17/6183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 15 april 2002 uitgevallen voor zijn fulltime werk van timmerman en heeft zijn eigen werk voor 30 uur per week hervat. Met ingang van 14 januari 2004 is aan appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% op basis van zijn inkomsten uit arbeid.
1.2.
Appellant ontving over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 november 2016 een voorschot op zijn WAO-uitkering. Bij besluit van 20 januari 2017 heeft het Uwv de WAO‑uitkering over deze periode definitief berekend. In verband met inkomsten is de uitkering over de periodes van 1 juli 2016 tot en met 9 oktober 2016 en van 7 november 2016 tot en met 30 november 2016 vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25‑35% en over de periode van 10 oktober 2016 tot en met 6 november 2016 op 15-25%. Het Uwv heeft een bedrag van € 150,62 aan over die periode te veel betaalde voorschotten aan WAO-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 12 september 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 januari 2017 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid over de periode van 10 oktober 2016 tot en met 6 november 2016 vastgesteld op 25-35%. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 44 van de WAO over de gehele periode van 1 juli 2016 tot en met 30 november 2016 op 25-35% moet worden vastgesteld. De terugvordering komt te vervallen en appellant heeft recht op een nabetaling van € 162,72.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de motivering betreft ten aanzien van de winstdeling en de kilometervergoeding en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de motivering ten aanzien van de winstdeling en de kilometervergoeding. Hiertoe heeft de rechtbank vastgesteld dat de feitelijke inkomsten uit arbeid van appellant over de periode 1 juli 2016 tot en met 30 november 2016, op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend, zijn vastgesteld aan de hand van het sociale verzekeringsloon, afkomstig van de gegevens van de Belastingdienst en dat over de juistheid van deze gegevens tussen partijen geen discussie bestaat. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid, de vaststelling van het maatmanloon en de omvang van de maatman, zoals die uiteindelijk in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 augustus 2018 zijn neergelegd, juist zijn. Met deze gewijzigde motivering bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 44 van de WAO over de hele periode van 1 juli 2016 tot en met 30 november 2016 onveranderd 25-35%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn maatmanloon op een te laag bedrag is vastgesteld omdat de belaste kilometervergoeding hierbij niet is meegenomen. Voorts blijkt uit de loonstroken over de jaren 1997 tot en met 2000 dat er structureel 238 in plaats van 228 dagen zijn verloond. Tevens heeft appellant aangevoerd dat de omvang van zijn maatman niet 36,31 uur per week is, zoals deze was op de eerste dag van zijn WAO-uitkering, maar dat deze moet worden gesteld op 38,46 uur per week, zijnde de huidige omvang van zijn maatmanarbeid.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 maart 2019 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting besproken, is de kilometervergoeding tussen partijen niet langer in geschil.
4.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 maart 2019 terecht gesteld dat de jaren 1997 tot en met 2000 geen deel uitmaken van de referteperiode. In zijn rapport van 29 augustus 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangegeven dat op basis van de loonstroken over de referteperiode geen sprake is van structureel extra gewerkte dagen. Appellant heeft niet onderbouwd dat dit niet juist is. De hogerberoepsgrond over de verloonde dagen slaagt daarom niet.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen rekening wordt gehouden met wijzigingen in het maatmaninkomen na de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 januari 2004, maar dat het toen vastgestelde maatmaninkomen op grond van artikel 8 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) alleen wordt geïndexeerd. Dat appellant, naar hij stelt, in 2016 38,46 uur per week in de maatmanarbeid werkte, kan daarom niet leiden tot wijziging van het maatmaninkomen. Evenmin is deze urenomvang anderszins van invloed op de mate van arbeidsongeschiktheid met toepassing van artikel 44 van de WAO, nu deze op grond van artikel 10a, vierde lid, van het Schattingsbesluit wordt berekend aan de hand van het loon per aangiftetijdvak.
4.4.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Bakker